145 (bare) werkzaamheden te hervatten, dan kan hem (haar) wederom voor ten hoogste zes maanden een verlot worden verleend, met dien verstande echter, dat van de jaarwedde van den onderwijzer of de onderwijzeres, aan wien (wie) ver lof wordt toegestaan, tot een bedrag gelijk aan de helft van van zijne (hare) jaarwedde wordt ingehouden, hetgeen ten behoeve van zijne (hare) plaatsvervanging als salaris door de gemeente moet worden uitbetaald. In bijzondere gevallen, ter beoordeeling van Burgemeester en Wethouders, in overleg met den Arrondissements-School- opziener, of, indien het betreft een onderwijzer of eene onder wijzeres aan het hoofd der school geplaatst, met den Districts schoolopziener, kan de termijn van één jaar alsnog met ten hoogste één jaar worden verlengd. Gedurende dit verlengd verlof zullen de kosten van plaatsvervanging van de wedde worden ingehouden. Art. 17c. Aan onderwijzers, die ingevolge art. 110, art. Ill, art. 141, vierde lid, art. 141bis of art. 142 der Militiewet 1901, of krachtens art. 11 der Landweerwet onder de wapenen ol in werkelijken dienst zijn, wordt verlof verleend met behoud van jaarwedde, ten ware in een der gevallen, vermeld in de ge noemde artikelen 110, 141, vierde lid of 141bis de afwezig heid uit de school langer mocht duren dan één jaar, in welk geval de jaarwedde slechts gedurende één jaar wordt uit gekeerd. Art. 17 d. Wordt aan eenen onderwijzer buiten de gevallen, bedoeld in de artikelen 17a, 176 en 17c, of aan eene onderwijzeres buiten de gevallen, bedoeld in de artikelen 17a en 176, een verlof verleend voor langer dan 14 dagen, dan wordt van de jaarwedde ingehouden hetgeen ten behoeve van zijne (hare) plaatsvervanging als salaris door de gemeente moet worden uitbetaald. Aan den Gemeenteraad. Burg. en Weth. van Leiden. 's-Gravenhage, 12/15 October 1909. Wij hebben de eer U mede te deelen, dat door ons bij besluit van heden, krachtens art. 26 der wet. tot regeling van het lager onderwijs, aan de bij Uw schrijven van 1 dezer no. 10/456, ons ter goedkeuring gezonden verordening dd. 30 September 1909. tot wijziging der verordening van 12 Maart 1908, bepalende het getal dei' scholen voor openbaar lager onderwijs in Uwe gemeente, den omvang van het onderwijs op elke school, den bijstand aan de hoofden der scholen te verleenen, en de bezoldiging van het onderwijzend personeel, goedkeuring wordt verleend. Wij verzoeken U, van die goedkeuring den Raad mede- deeling te doen, en herinneren, voor zooveel noodig, aan het verzoek, vervat in Provinciaal Blad no. 22 van 1902. Wat verder de regeling der bezoldiging van het onderwij zend personeel der openbare lagere scholen Uwer gemeente betreft, maken wij van deze gelegenheid gebruik, om er Uwe aandacht op te vestigen, dat voor Uwe gemeente nog niet onder onze goedkeuring zijn vastgesteld bepalingen omtrent de uitbetaling der onderwijzerswedden bij verlof. Naar het oordeel der Regeering is het vaststellen van be palingen omtrent de uitbetaling der onderwijzerswedden bij verlof te begrijpen onder de regeling der onderwijzerswedden, als bedoeld in het negende lid van art. 26 der lager onder wijswet. Inhouding op onderwijzerswedden mag dus alleen geschieden krachtens door ons goedgekeurde regeling. Het wil ons voorkomen, dat het wel niet de bedoeling van den Raad Uwer gemeente zal zijn, dat de onderwijzers der openbare lagere scholen ten Uwent, ook bij verlof, om welke reden dit moge zijn verleend, of voor welken duur ook, steeds in het volle genot hunner wedden zullen blijven. Wij meenen U daarom in overweging te mogen geven, vaststelling van bepalingen als boven bedoeld bij den Raad te bevorderen. Wij achten het niet ondienstig, U er mede in kennis te stellen, dat wij omtrent regelingen als boven bedoeld het vol gende standpunt meenen te moeten innemen. Regelingen omtrent de uitbetaling van de wedden bij afwe zigheid der onderwijzers hebben ten doel, om, met inacht neming van de billijkheid tegenover de onderwijzers, te voor komen, dat de gemeente door die afwezigheid te zeer finantieel zou worden benadeeld. Heeft echter bij tijdelijke verhindering van een onderwijzer geen vervanging, overeenkomstig alinea 3 van art. 33 der lager onderwijswet plaats zoodanige vervanging is volgens genoemd wetsartikel niet verplicht dan is er geen aanlei ding voor inhouding op de wedde, omdat de gemeente dan geen finantieel nadeel van die afwezigheid ondervindt. Naar wij van oordeel zijn, mag de gemeente nimmer finan tieel voordeel hebben bij de afwezigheid van een onderwijzer, hetgeen zou plaats hebben bij inhouding van wedde, zonder dat daar uitgaven voor vervanging tegenover stonden. Wij meenen daarom aan regelingen omtrent de uitbetaling der wedden bij afwezigheid den eisch te moeten stellen, èn dat daarbij de billijkheid tegenover de onderwijzers voldoende zal zijn in acht genomen, èn dat daarin zal zijn uitgedrukt, dat alleen inhouding van wedde zal plaats vinden bij ver vanging, en hoogstens tot het bedrag van het salaris voor den vervanger. Aan die eischen zou kunnen worden voldaan, door in de verordening bepalingen op te nemen als die van de artt. 1 tot en met 4 der regeling, voor Middelburg vastgesteld bij Koninklijk Besluit van 6 April 1907 Staatsblad No. 81, het geen wij ook overigens aanbevelen De Gedeputeerde Staten der Provincie Zuid-Holland, H. A. van de Velde, Za Voorzitter. F. Tavenraat, Griflier. Aan heeren Burgemeester -en Wethouders der gemeente Leiden. N°. 311. Leiden, 20 November 1909. Bij nevensgaand adres wordt door den Voorzitter en den Secretaris van de afdeeling Leiden van den Bond van Neder- landscheGemeente-werklieden tot Uwe Vergadering in zeer alge- meene termen het beleefd maar dringend verzoek gericht te willen besluiten: tot. herziening van het «reglement voor de werklieden in dienst der gemeente Leiden"; tot herziening der verordening regelende het verleenen van pensioen aan weduwen en kinderen van gemeente ambtenaren. In een bij het verzoek behoorende Memorie van Toelichting worden dan de gronden uiteengezet, waarom adressanten wijziging van het Werkliedenreglement en van de pensioens verordening noodig achten. Hoewel dit adres reeds den 24sten September van het vorige jaar, dus reeds langer dan een jaar geleden, in onze handen werd gesteld ten fine van praeadvies, kon daarop toch moeielijk vroeger praeadvies worden uitgebracht Immers behalve ons college zijn niet minder dan 4 raadscommissies bij de toepassing van het Werkliedenreglement betrokken: die van fabricage, die voor de fabrieken van gas- en electriciteit, die voor het openbaar slachthuis, en die voor de gestichten «Ende geest" en «Rhijngeest". [Jit den aard der zaak moesten al deze commissies vooraf omtrent het verzoek worden gehoord en het werd 19 Maart van dit jaar, alvorens ook de laatste com missie van haar gevoelen had blijk gegeven. Toen daarna de leden van ons college ieder afzonderlijk van de verschillende uitgebrachte rapporten, waarvan enkele zeer uitvoerig, hadden kennisgenomen, was weder onvoltalligheid van het college gedurende een drietal maanden oorzaak dat het onderwerp niet in onze vergadering kon worden ter sprake gebracht, terwijl toch het gewicht van het onderwerp eene bespreking in een voltallige vergadering alleszins gewenscht deed zijn. Eerst na het zomerreces en de behandeling van de gemeente-begrooting kon dus het onderwerp door ons worden ter hand genomen. Trouwens van urgentie kon in deze moeielijk sprake zijn. Immers de vier gehoorde raadcommissies waren alle vol komen eenstemmig op dit punt: dat voor een herziening van het werkliedenreglement vooralsnog geen termen aanwezig zijn Mochten misschien ook al op een enkel punt wijzigingen kunnen worden aangebracht, geen harer achtte het raadzaam alleen daarom de herziening ter hand te nemen. Unaniem was men van rfieening, dat het Werkliedenreglement nog te kort bestond, dat de ervaring nog te weinig de leemten en de gebreken van de bestaande regeling had aangetoond, dan dat thans reeds met goed gevolg een algeheele herziening van het Reglement zou kunnen worden ter hand genomen. Immers aan zulk een reglement moet niet te veel worden getornd; niet telkens weer, al naar de ingeving van het oogenblik, dan tot de eene, dan tot de andere kleine wijziging worden over gegaan. Eerst wanneer de tijd omtrent de werking van bet Reglement heeft uitspraak gedaan, wanneer met zekerheid omtrent de meerdere of mindere doeltreffendheid en billijk heid der bepalingen een oordeel kan worden geveld, is het oogenblik tot zijn herziening, maai' dan ook in haar vollen omvang gekomen, opdat niet door het aanbrengen van par- tieele verbeteringen de eenheid van het geheel te loor ga. En nu is een tijd van nauwelijks vier jaren (toen het adres werd ingediend slechts even drie) zeker niet voldoende om zulk een oordeel met beslistheid uit te spreken. Trouwens, en ook hierop wijzen alle commissies, in de Memorie van Toelichting tot het adres mogen vele grieven

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1909 | | pagina 7