144
7°. dat daags voordat met de werkzaamheden een aanvang
zal worden gemaakt, hiervan worde kennis gegeven op het
bureau van gemeentewerken
8°. dat de uitvoering van alle voorgeschreven werken en
het onderhoud van die, welke niet het eigendom van de ge
meente worden, geschiede ten genoegen van Burg. en Weth.;
9°. dat de vergunning vervalt, wanneer daarvan vóór den
'1 April 1910 geen gebruik is gemaakt.
b. te besluiten dat indien door adressant van de onder a
genoemde vergunning gebruik wordt gemaakt, het gedempte
gedeelte sloot door en voor rekening van de gemeente zal
worden verhard.
c. in de kosten der slootdemping van gemeentewege een
bijdrage te verleenen van 170.zoodra de demping geheel
te onzen genoegen overeenkomstig de dezerzijds gegeven
voorschriften zal hebben plaats gehad.
Ter nadere toelichting van het hier sub c voorgestelde
meenen wij u te mogen verwijzen naar ons praeadvies opge
nomen onder No. 172 der Ingek. Stukken van dit jaar, waar
in een volkomen analoog geval eveneens het verleenen van
een bijdrage van ƒ170 werd in overweging gegeven. Ook
hier geldt het een stukje sloot, dat zich bevindt op eene plaats
waar later een straat op den singel zal uitloopen. En waar
bij die gelegenheid Uwe Vergadering zich, bij haar besluit van
24 Juni 1.1., geheel met ons voorstel vereenigd heeft, bestaat
er alleszins aanleiding om ook tegenover dezen adressant
dezellde tegemoetkomende houding aan te nemen.
Aan den Gemeenteraad. Burg. en Weth. van Leiden.
Leiden, 16 November 1909.
Aan Edelachtb. Heeren Leden der
Gemeente Raad van Leiden.
Geeft met verschuldigde hoogachting te kennen G. Splinter
wonende IJtr. Veer No. 12 alhier dat hij de eer heeft U te
verzoeken om bij de demping van het hem toebehoorende
gedeelte sloot langs de Buitenlaan ook te gelijkertijd dat
gedeelte sloots langs de Maresingel gelegen voor de Buitenlaan
te mogen dempen waar van de Kosten door U werden geraamd
op ƒ340.met beleefd verzoek hiervan de helft der kosten
zijnde ƒ170 van U te mogen terug ontvangen.
Met de meeste Hoogachting
G. Splinter.
N°. 309. Leiden, 20 November 1909.
De commissie van beheer over de gestichten »Endegeest" en
»Rhijngeest" wijst in haar in de Leeskamer liggend schrijven
op de onbillijkheid, dat volgens het thans geldend tarief van
het sanatorium «Rhijngeest" door patiënten in de eerste klasse
of in de tweede klasse A voor het hebben van een afzonderlijke
nachtverpleegster of verpleger hetzelfde bedrag moet worden
betaald, onverschillig of die verpleegster of verpleger moet
waken, dan wel alleen voor gezelschap in de kamer moet
zijn. Immers er doen zich wel eens gevallen voor, dat de
behandelende geneesheer bewaking des nachts niet noodig
oordeelt en ook de patient zelf dat niet verlangt en toch voor
zijn gerustheid 's nachts gaarne iemand in de kamer heeft.
En hoewel nu in dergelijke gevallen de verpleegster of ver
pleger behoorlijk haar of zijn nachtrust hebben kan, moet
toch hetzelfde tarief, resp. ƒ3 en ƒ2.50 per nacht, worden
betaald.
De commissie wil aan deze onbillijkheid tegemoet komen
en stelt daarom voor de verordening in dien zin te wijzigen
dat in dergelijke gevallen sléchts een bedrag van ƒ1.zal
verschuldigd zijn.
Wij kunnen ons met dit voorstel zeer wel vereenigen en
geven U mitsdien in overweging te besluiten in de verorde
ning van 19 December 1907, «houdende voorwaarden van
opneming en verpleging van lijders in het sanatorium voor
zenuwlijders «Rhijngeestte Öegstgeest" de beide volgende
nieuwe bepalingen op te nemen:
1°. aan het 5e lid van art. 6 toe te voegen de zinsnede:
„Indien echter de nachtverpleëgster of -verpleger niet behoeft
te waken maar slechts voor gezelschap in de kamer moet
verblijven, wordt ƒ1.per nacht in rekening gebracht";
2°. aan het 6e lid van art. 7 toe te voegen de zinsnede:
«Indien echter de nachtverpleegster of -verpleger niet behoeft
te waken, maar slechts voor gezelschap in de kamer moet
verblijven, wordt 1.per nacht in rekening gebracht, met
dien verstande dat dan tevens betaling voor het gebruik
van een afzonderlijke kamer verschuldigd is."
Deze laatste toevoeging vindt hare verklaring daarin,
dat 2e klasse patiënten, indien zij een afzonderlijke slaap
kamer hebben, het daarvoor verschuldigd tarief extra moeten
betalen, terwijl in dit geval zulk een afzonderlijke kamer
altijd noodig is.
Aan 'den Gemeenteraad. Burg. en Weth. van Leiden.
N°. 310. Leiden, 20 November 1909.
Bij het hierbij overgelegd schrijven wordt er ons door Gedep.
Staten op gewezen, dat in de regeling van de jaarwedden
van de onderwijzers hier ter stede nog steeds bepalingen ont
breken betreffende de uitbetaling van de onderwijzerswedden
bij verlof, terwijl naar het oordeel der Regeering een derge
lijke regeling onder de regeling der onderwijzerswedden, als
bedoeld bij art. 26, 9e lid der wet op het Lager Onderwijs
moet worden begrepen. Zij geven ons mitsdien in overweging
vaststelling van bepalingen, als hier bedoeld, bij Uwe Ver
gadering te bevorderen.
Wij zijn te eer geneigd om aan deze uitnoodiging van
Gedep. Staten gevolg te geven, omdat de beginselen, welke
zij aan die regeling zouden willen zien ten grondslag ge
legd, volkomen dezelfde zijn als die, welke, zij het dan
ook niet in een verordening belichaamd, toch reeds ten
allen tijde door ons college zijn toegepast. Immers nimmer
heeft de gemeente van het geven van verlof aan onderwijzers
misbruik gemaakt om zichzelf te verrijken. Steeds is, wan
neer verlof wegens ziekte werd verleend, soms zelfs voor een
jaar of langer de volle wedde uitbetaald. En wanneer om
andere redenen, b.v. wegens het treden in militairen dienst of
ten behoeve van het voortzetten van eigen studie verlof werd
verleend buiten bezwaar van de gemeentekas, dan nog werd
aan den belanghebbende dat gedeelte van zijne wedde uit
gekeerd, dat over mocht blijven, wanneer tegen een lagere
bezoldiging in zijn plaatsvervanging k~n worden voorzien. Een
regeling dus ten deele nog vrijgeviger dan die welke bij Ko
ninklijk Besluit van 6 Apiil 1907 (Stbl. n°. 81) voor de ge
meente Middelburg werd vastgesteld en waarop thans door
Gedep Staten als een navolgenswaardig voorbeeld wordt ge
wezen
Noch bij de Plaatselijke Schoolcommissie, noch hij ons
college bestaat dan ook bezwaar om deze door de Regeering
vastgestelde regeling ook in onze verordening, regelende de
bezoldiging van het onderwijzend personeel, op te nemen.
Alleen zouden wij ons, gelijk trouwens ook door Gedep.
Staten aan het slot van hun missive wordt in overweging
gegeven, willen bepalen tot de bepalingen van de artt. 1 tot
4 van het Kon. Besluit. Immers de bepaling van art 5 dat
voor tijdelijk aangestelden bij verlof het salaris geheel wordt
ingehouden, schijnt ons overbodig en een regeling als in de
artt. 6 en 7 is vervat betreffende de uitbetaling van wedde
aan gehuwde onderwijzeressen in geval van verlof wegens
zwangerschap of na een bevalling, zou een vooruitloopen zijn
op de regeling die weldra bij de behandeling van den rechts
toestand van de gemeente-ambtenaren in haar vollen omvang
aan het oordeel van Uwe Vergadering zal worden onderworpen.
Aan den anderen kant gaan wij gaarne met de Plaatselijke
Schoolcommissie mee, waar deze alsnog een nieuwe bepaling
wenscht te zien opgenomen, krachtens welke in bijzondere
gevallen ook nog na een jaar het verlof, maar dan buiten
bezwaar van de gemeentekas, kan worden verlengd.
Wij geven U mitsdien in overweging over te gaan tot vast
stelling van de volgende verordening:
VERORDENING, houdende aanvulling van de verordening
van 12 Maart 1908, (Gem.bl. no. 11) bepalende het
getal der scholen van openbaar lager onderwijs te
Leiden, den omvang van het onderwijs op elke school,
den bijstand aan de hooiden der scholen te verleenen en
de bezoldiging van het onderwijzend personeel, gelijk
deze laatstelijk gewijzigd is bij Besluit van 30 Sep
tember 1909.
Eenio Artikel.
Tusschen de artt. 17 en 18 van de bovengenoemde verorde
ning worden ingevoegd de volgende nieuwe artikelen.
Art. 17a.
Aan onderwijzers en onderwijzeressen, aan wie overeen
komstig het advies van hunnen geneesheer een verlof wegens
ziekte wordt toegestaan, wordt dit verlof met behoud der
jaarwedde niet langer verleend dan gedurende zes achter
eenvolgende maanden.
Art. 17fc.
Blijkt na het verstrijken '{van de zes maanden, in artikel
17a genoemd, uit een rapport van den geneesheer, dat de
onderwijzer of de onderwijzeres nog niet in staat is zijne