PONDERDAG 28 OCTOBER 1909.
143
en Wethouders bereid is moeite te doen om een dergelijke
instelling hier in de gemeente te krijgen, ik gelooi, dat dit
in het belang van onze gemeente zou zijn.
Nog een vraag. Hoofdstuk 9 van onze begrooting bevat in
totaal een uitgaaf van 4780. Dat zijn de kosten, die de gemeente
uitlegt voor bevordering van handel, landbouw en nijver
heid; dat is heel weinig, maar het cijfer is bedriegelijk, daar
ook op andefe posten van de begrooting uitgaven daarvoor
zijn te vinden. Toch wil ik Burgemeester ten Wethouders, op
het hart drukken te trachten ook op andere wijze, zooals
door den heer Fockema Andreae is aangegeven, de gemeente
aantrekkelijk te maken, en ook de industrie naar Leiden
te lokken. Ik vestig de aandacht op 'het te graven kanaal,
dat de gemeente zal passeeren en ik zou willen vragen, of in
de buurt van dat kanaal; geen inlichtingen kunnen worden
gemaakt, die handel en industrie zullen- trekken.
De heer Fockema Andreae. M. d, V. Ik wil volstrekt niet
ontkennen, dat het Hoogheemraadschap Rijnland ook welt
eens welwillendheden bewijst aan de steden, maar ik zou
willen, dat met het belang van de steden rekening moest
worden gehouden, en daarvoor zou een andere inrichting
van het Hoogheemraadschap noodzakelijk zijn, omdat de steden
als zoodanig geen medezeggenschap hebben en ook niet bijdra
gen in de kosten.
In de tweede plaats zou ik twijfel willen opperen aan de
juistheid van hetgeen de heer de Vries heeft gezegd, dat het
stinken van het water een gevolg is van het gebrek aan
een goed rioolstelsel, dat wanneer de riolen in de grachten
uitmonden het water moet stinken. Vroeger heeft het water-
hier niet gestonken en de bestaande toestand is er toch al
sedert eeuwen. Wanneer ik denk aan den tijd, die mij heugt,
dan zeg ik, dat de toestand nu- veel erger is. Dat kan komen
door vervuiling, maar ik betwijfel toch, of de toestand zoo
erg behoeft te zijn, als hij nu is.
De heer de Vries. Mag ik er even aan herinneren, dat de
klacht over stank in Leiden heusch niet van de laatste jaren
is. Indien ik mij niet vergis, dan is er reeds in-zestienhonderd
en zooveel een opdracht geweest aan de geneeskundige facul
teit van de Academie alhier, om advies uit te brengen over
de vraag, in hoeverre aan den ondragelijken stank der stads
grachten in Leiden een einde was te maken!
De heer Fockerpa Andreae stelt zich op het standpunt, dat
de steden moeten profiteeren van de Hoogheemraadschappen.
Maar zijn de steden ook bereid iets mede te betalen in de
kosten? Tot nogtoe betalen zij niets. Men zou dan moeten
komen bijv. tot de floreenbelasting, zooals in Friesland, waarbij
alle gebouwde eigendommen zwaar worden getroffen. Ik weet
niet, of men dit in Leiden aangenaam zou vindenmaar zoo
lang mpn niets betaalt, gaat het niet aan om te zeggen, dat
de belangen van het zeer kleine deel, dat door Leiden gevormd
wordt, moeten gaan boven het belang van de honderdduizend
bunders land daar omheen!
De Voorzitter. In de eerste-plaats een woord over dé vraag
van den heer Sijtsma, of Bur gemeester en Wethouders er om
denken, om nog eens te komen met een voorstel tot invoering
van eene belasting op de publiekS vermakelijkheden, waar
omtrent nietvten onrechte is ondersteld, dat na de opgedane
ervaring,.bij Burgemeester en Wethouders zeer weinig geneigd
heid zou zijn om er op terug te komen. De zaak is eigenlijk
deze, dat indertijd de voorgestelde verordening is doodgeamen-
deerd en toen hebben wij haar eenvoudig maar teruggenomen
ik ben evenwel nog een even groot voorstander als destijds
van zulk eenebelasting. Hoe Burgemeester en Wethouders
zich zullen gedragen tegenover een dergelijk voorstel, dat uit
den boezem van den Raad mocht komen, zal afhangen van
den inhoud van het voorstél; ik wil wel verklaren, dat de
meerderheid van ons. College zich er niet per se tegen zal
vèrzetten, maar het zal van den inhoud afhangen, of wij er
ons al dan niet mede kunnen vereenigen.
Wat de opmerking van den heer Fockema Andreae betreft,
ook in verband met het antwoord van den heer de Vries,
ben ik het volkomen met hem eens, dat in den laatsten tijd
er werkelijk teekenen zijn, die er op wijzen, dat Leiden door
velerlei omstandigheden aantrekkelijkèr wordt gemaakt. Hij
heeft er terecht op gewezen, dat de Universiteit hier hoe langer
hoe meer studenten trekt, hun aantal is in de twee laatste
jaren belangrijk toegenomen. Bovendien zijn er bij de Regeering
plannen in overweging, die wanneer, zij tot uitvoering komen,
aan de Universiteit grooten luister zullen geven. Maar al die
plannen kunnen niet wegnemen de bezwaren, die blijven be
staan met betrekking tot de ongunstige reputatie, die Leiden
nu eenmaal heeft, wat betreft zijne hoogst gebrekkige water-
verversching. De klachten in de bladen over de kwalijk r iekende
grachten zijn soms wel wat overdreven, maar toch is op ver
betering niet veel uitzicht. Nu vraagt de heer Fockema Andr eae,
of met het oog op dien toestand Burgemeester en Wethouders
plannen hebben hierin verandering te brengen, en hij wijst
er op, dat het het beste ware, indien de rechtstoestand tusschen
de waterschappen en de steden, die daarin liggen, bij de wet
werd geregeld. Dat is echter eene regeling, die van een Rijks
wetgever moet uitgaan. Tot tweemaal toe heeft de wetgever,
zich hiermede onledig gehouden en gepoogd iets ten deze
te doen.
Door de vorige. Regeering is een wetsontwerp ingediend
tot het tegengaan van de verontreiniging van openbare wateren.
Ik weet niet, of dit ingetrokken is, maar inmiddels is inge
diend een nieuw wetsontwerp tot aanvulling van de Hinder
wet, waarin maatregelen worden aan de hand gedaan om de
vervuiling van het water,door fabrieken te keeren. In allen
gevalle zou het een stap in de góede richting zijn, indien
wij daardoor voor een deel van de vervuiling van de grachten
konden verlost worden. Het gemis aan rioleering is eigenlijk
de hoofdreden van het stinken der grachten, dat geef ik den
heer de Vries toe en die klacht over gemis aan rioleering is
al van ouden datum. WeDis echter door bevoegde personen
gezegd, dat de toestand in den laatsten tijd verergerd is.
Wat. Burgemeester en Wethouders nu zullen doen? Wij
hebben dankbaar acte genomen van de bereidverklaring van
een ingezetene, die pogingen in het werk wil doen stellen
door deskundigen, om de doorstrooming van vérsch water te
bevorderen. Dit zal reeds helpen.Er zijn echter nog twee
middelen, om afdoende in het euvel te voorzien. Ten eerste,
wat onder mijn voorlaatsten voorganger, den heer de Kanter,
is aanbevolen, n.l. demping van een paar der meest vervuilde
grachten en verder spuien, en ten tweede, wat onder den
heer Was is aanbevolen, een Hoolstelsel, ontworpen door den
heer de Vries Broekman, destijds Directeur van Openbare
Werken, wat de gemeente op l1^ millioen gulden zou komen
te staan. Tegen de indiening van een voorstel, dat financieel
zoo bezwarend is, ziet het College van Burgemeester en Wet
houders geweldig op, en wanneer wij ooit met een voorstel
zouden komen, zpu zich dat vermoedelijk wel bewegen in de
lijn van gedeeltelijke demping en voortgaan met spuien,
tenzij door het Rijk eenige geldelijke hulp zou worden ge
boden, als wanneer rioleering zou kunnen wiorden voorgesteld.
Als de Rijkswetgever zich met deze zaak gaat bemoeien en
hulp gaat bieden, dan wordt het voor de gemeente gemakke
lijker om deze zaak radicaal aan te grijpen, maar op het
oogenblik is de gemeente voor het in het leven roepen van
een rioolstelsel niet financieel krachtig genoeg. Wij hebben
dus wel onze gedachten over deze zaak laten gaan, maar
bepaalde plannen kunnen wij den Raad nog niet mededeelen.
Wij nemen dus een afwachtende houding aan. Wij erkennen
intusschen dankbaar de medewerking, van Rijnland onder
vonden. Het spuien moge al niet afdoende zijn, het geeft
toch altijd gedurende eenigen tijd verfrissching en dat zou
niet kunnen, indien Rijnland niet medewerkte. Ook op ander
gebied hebben wij steeds medewerking van Rijnland onder
vonden, maar het ligt voor de hand, dat een Hoogheemraad
schap, waarvan zooveel honderden hectaren liggen op het
platteland', ook in hoofdzaak zijn aandacht moet vestigen op
de belangen van het platteland, terwijl de belangen van- het
platteland zich dikwijls niet verdragen met de behoeften van
de steden, speciaal wat betreft spuiing. Ik maak daarvan het
Hoogheemraadschap geen verwijt, maar ik ben het toch wel
met den heer Fockema Andreae eens, dat het zaak wordt de
rechtstoestand tusschen watërschappen en steden bij de wet
te regelen. Men zou dan desnoodig de steden een zekeren
cijns kunnen laten betalen voor bewezen diensten. Nu zullen
dikwijls uit den aard der zaak de belangen van het platteland
moeten gesteld worden boven die van de steden.
Wat de vraag van den heer Fokker betreft omtrent de
tuinbouwschool voor bloembollencultuur, ik weet niet tot wie
wij ons in deze zouden moeten wenden, tot de Regeering of
eene Vereeniging, maar in allen geval .zullen wij de zaak on
derzoeken enj zien, wat er aan te doen'is, om die inrichting
hier te krijgen. L)è heer Fokker weet, dat wij er steeds op
uit zijn, om te trachten dergelijke inrichtingen hier zich te
doen vestigen, maar er is gewoonlijk veel concurrentie en
zoo zal 't hier ook wel zijn.
Op de andere vraag omtrent de plannen voor bouw bij het
kanaal kan ik op dit oogenblik nog niet antwoorden. Wij moeten
wachten tot er daar gebouwd wordt en dan zien, of er ge
legenheid bestaat om daar industrieele inrichtingen op te
richten. Ik kan daaromtrent geenerlei uitzicht openen of toe
zegging doen.
De heer Hoogenboom M. d. V. U hebt zooeven eene op
merking gemaakt over de bemaling van Rijnland in het
belang van de waterverversching en daarbij gezegd, dat de
belangen der steden wel eens worden achtergesteld bij die
van het platteland. Deze voorstelling is in. i. niet geheel
juist. Sinds een paar jaar wordt, op verzoek der gemeente
Leiden, door Rijnland voor waterverversching van Leiden's
grachten het stoomgemaal te Katwijk in werking gesteld.
Eene enkele maal kon aan het verzoek van Leiden om be-