154 DONDERDAG 28 OCTOBER 1909. niging niet in overleg treedt met de bestaande vereenigingen voor armenzorg, meen ik dat haar werk weinig vrucht zal afwerpen. L)e heer Sijtsma. Waar de heer Briët zulk een groot prin cipieel tegenstander is van de kindervoeding op school zou hij hebben moeten voorstellen om het geheele subsidie af te schaffen, dan zouden wij daarover kunnen debatteeren. Maar wanneer het subsidie met f 150 wordt verminderd, dan zal de vereeniging in een moeielijk parket worden gebracht. Het is toch gebleken, dat de vereeniging dit geld noodig heeft, om haar heerlijk werk zelfs op dezen beperkten voet voort te zetten. Nu zegt de heer Briët, dat wij niet weten, of de kinderen die het noodig hebben juist het voedsel krijgen, omdat er geen contact is gezocht met andere vereenigingen. Vroeger moge er daarover wellicht twijfel zijn gerezen, maar thans is dit niet meer zoo. De onderwijzers kunnen best zien, of een kind verkleumd en koud van den honger op de school komt, doch bovendien wordt er in het huisgezin zelf ook nog ernstig onderzoek gedaan. De ouders moeten zelfs er voor bij het hoofd der school komen. Nu heeft men een zeker aantal kinderen bovendien, dat wel voedsel noodig heeft, maar de vereeniging kan niet meer geven. Zij zoekt dus de meest hongerigen uit de hongerenden. Wordt er nu vanwege de ge meente f 150 minder gegeven, dan zal er dezen winter nog eene scheiding moeten worden gemaakt en men zal ook tot kinderen, die het 't allernoodigst hebben, moeten zeggen: »gij kunt er dit jaar niet meer van genieten." Dat zou wreed zijn. Daarbij geeft men nog maar driemaal in de week voedsel, en als de heer Briët de moeite wil nemen om eens te gaan kijken, zal hij zien, hoe hongerig de kinderen toehappen op een bord erwtensoep of iets anders en nog naar meer vragen. Het subsidie te verminderen zou dus getuigen van weinig liefde voor het volkskind. Ik voor mij zou er niet toe kunnen besluiten, al ware ik er in beginsel tegen, om op principieele gronden den kinderen van de armenscholen deze aalmoes te ont houden. Maar is de hees Briët een principieel tegenstander van dit subsidie en wil hij er daarom aan tornen, laat hij dan royaal voorstellen om niets te geven. De heer Fokker. M. d. V. Ik kan mij niet vereenigen met het voorstel, dat door den heer Briët gedaan is, en het wil mij voorkomen, dat de aangevoerde argumenten niet vol doende zijn. Het spijt mij, dat de heer van der Lip dit subsidie zoo slapjes heeft verdedigd en niet principieel voor school- voeding in het krijt is getreden. Ik wil wel zeggen, dat wanneer waar is, wat de heer Briët zegt, dat sommige kinderen zeggen»ik houd niet van groentensoep, of ik houd niet van rijst," dit kinderen zijn, die de voeding niet noodig hebben. Maar wanneer alle kinderen, die bij 't begin van het seizoen kwamen, de voeding wel noodig hadden en dus bleven, dan zou er veel meer geld noodig zijn. Ik hoor ook zeggen, dat de vereeniging «Schoolkindervoeding" niet genoeg contact zoekt met andere vereenigingen, maar wan neer dat contact noodzakelijk is, dan zou ik willen vragen, waarom andere vereenigingen zich dan niet met «Schoolkindervoeding" in contact stellen? Dit verwijt kan ook die andere vereenigingen treffen. Ik meen dus ook, dat men de vereeniging die f 150 niet mag onthouden, omdat zij anders niet aan haar doel kan beantwoorden, terwijl ik van paedagogen heb gehoord, dat het onderwijs veel minder vruchten afwerpt, wanneer een kind hongerig is en geen eten in de maag heeft. Daaraan komt «Schoolkindervoeding" ten minste eenigszins tegemoet en door deze kleine uitgaaf te doen, hebben wij dus de kans, dat de resultaten van ons onderwijs, dat veel meer kost, wat beter zijn. Als wij dus gaan onderzoeken, welke waar wij voor ons geld krijgen, dan moeten wij zeker ertoe komen deze f 150 niet te schrappen. De heer van Hamel. M d. V. Ik kan ook steunen wat de heeren Fokker en Sijtsma hebben gezegd. - Het is mij ook bekend, dat zoowel de klasseonderwijzers als de hoofden van scholen een zeer ernstig en consciëntieus onderzoek instellen naar den toestand van de gezinnen, waarvan de kinderen ge voed worden. En waar hier ook geen onderscheid wordt ge maakt tusschen scholieren van openbare en bijzondere scho len, zou ik het zeer betreuren, als dit subsidie verminderd werd. Verleden jaar is het tot f 650 vermeerderd, omdat er werkelijk behoefte aan was en nu zou het jammer zijn als wij de vereeniging noodzaakten de voeding weer op zulk een beperkte schaal te doen geschieden als een paar jaar geleden. De heer van der Lip. M. d. V. De heer Fokker is zoo vriendelijk geweest mij te verwijten, dat ik dezen post maar slapjes heb verdedigd, maar hij vergeet, dat de heer Briët in zijn eerste rede weinig aanleiding gaf tot breede beschou wingen. De heer Briët toch zeide niet op de kwestie zelve te willen ingaan, maar alleen te willen verklaren, dat hij om principieele redenen tegen dit subsidie was, en daarom voor stelde den post met f 150 te verminderen. Er bestond dus voor mij geen aanleiding om diep op de zaak in te gaan. Ik kon toen alleen zeggen, wat ik deed, dat dit geen stand punt is, en dat men dan liever moet voorstellen den geheelen post te schrappen, maar dat er geen reden bestaat om de vereeniging te gaan beknibbelen, te minder waar er werkelijk behoefte bestaat aan onze toelage en het subsidie pas verhoogd is. Twee jaar geleden hebben Burgemeester en Wethouders, overtuigd dat de toelage van f 500 te laag was, voorgesteld de helft te geven van hetgeen door particulieren zou worden bijgedragen, zonder limiet. Daartegen is toen in den Raad bezwaar gemaakt en Burgemeester en Wethouders hebben toen hun voorstel in zooverre gewijzigd, dat er een grens van 650 gesteld werd. Wat de heer Fokker heeft opgemerkt, n.l. dat wij hier te doen hebben met een voeding die verband houdt met het onderwijs, is ook zeker wel de overweging waard. Er wordt hier voedsel verstrekt aan kinderen, die anders de school niet of niet getrouw zouden kunnen be zoeken. Dat is in overeenstemming met de Leerplichtwet. Ik wil er ten slotte nog op wijzen, dat ik niet beter weet, of er wordt bij de toedeeling der spijzen altijd nauwkeurig onderzocht, of de kinderen er wel behoefte aan hebben. De heer Briët. In de eerste plaats wil ik opmerken, dat de Leerplichtwet ons in deze tot niets verplicht; zij laat de gemeenten vrij, om al of niet subsidie te geven. Mijn hoofd bezwaar tegen de kindervoeding is, dat daardoor het verant woordelijkheidsgevoel der ouders wordt verzwakt. Er zijn bijv. twee kinderen in een gezin; het eene wordt naar school gezonden, om daar eten te krijgen, het andere eet thuis. Iets wat buiten de ouders om aan het kind wordt gegeven, ont wricht het familieleven. De heer Sijtsma kan mooi poseeren als zooveel te gevoelen voor het volkskind. Ik heb er even zeer liefde voor, en dat wij tegenstanders van deze zaak niets voor het volkskind zouden overhebben, is eene bewering, die allen grond mist. Wat het onderzoek der onderwijzers betreft, dat onderzoek is slechts oppervlakkig. Wie eenigszins tehuis is in armenzorg, weet ook hoe ontzettend moeielijk het is om op de hoogte te komen van den toestand van een gezin. Een onderwijzer kan het gezin van kinderen, die op school komen niet behoorlijk beoordeelen. En daarom ben ik over tuigd, dat bij de wijze, waarop de vereeniging het onderzoek regelt, niet die kinderen het voedsel krijgen, voor wie het beslist noodig is. En waar de armenzorg hier, wat de voeding betreft, niet laag behoeft gesteld te worden, meen ik dat wij ons gerust tegen dit subsidie kunnen verzetten. Dat ik nu slechts heb voorgesteld den post met f 150 te verminderen, is eene beleefdheid tegenover de vereeniging. Ik weet heel goed, dat de vereeniging er ditmaal nog niet buiten kan, maar door deze vermindering krijgt zij het vooruitzicht, dat het subsidie ten laatste geheel zal vervallen. De heer van der Lip. De heer Briët heeft tot tweemaal toe gezegd, dat men aan de kinderen geen voedsel moet geven, maar dat men de ouders moet ondersteunen. Dit moge in theorie waar zijn, maar rekening houdende met het doel van deze voeding, die in verband staat met het onderwijs, gaat het stelsel in de practijk toch niet op. Zooals ik reeds opmerkte, wordt alleen aan die kinderen voedsel verstrekt, van wien men weet, dat zij het noodig hebben, om het onderwijs geregeld en met vrucht te kunnen volgen. Wan neer men nu de ondersteuning aan de ouders gaat geven, dan zou men het doel, wat men wil bereiken, totaal kunnen missen. De ouders zouden dan hetgeen ter ondersteuning gegeven wordt voor zich zeiven kunnen behouden, of het aan een ander geven, maar niet aan die kinderen, die het bepaald noodig hebben voor het bezoeken van de school en voor wien het juist bestemd is. De heer Sijtsma. M. d. V. De heer Briët zegt, dat ik poseer als iemand, die liefde gevoelt voor het volkskind; ik antwoord, ik poseer daar niet voor, maar ik gevoel er wezen lijk voor en ik hoop, dat de heer Briët dat ook doet. Maar hij doet het nu althans op een manier, die het arme kind niet ten goede komt. Doch van poseeren gesproken, hij poseert hier als de man, die alleen weet, hoe de armenzorg moet zijn ingericht, en onderwijl geeft hij een brevet van onbe kwaamheid in dezen aan de hoofden der scholen en klasse onderwijzers, die de kinderen aanwijzen. Maar hij is nog jong en heeft nog niet veel van de wereld en haar leed gezienhoe weet hij dan dat de hoofden, die het ernstig onderzoeken, het niet goed doen. Als de heer Briët nadenkt en de zaak nader onderzoekt, zal hij stellig tot de conclusie moeten komen, dat hij de onderwijzers hier ten onrechte beeft beschuldigd en het arme schoolkind iets wil ontnemen, wat het noode mag derven. De beraadslaging wordt gesloten. Het amendement van den heer Briët wordt in stemming gebracht en met 24 tegen 6 stemmen verworpen.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1909 | | pagina 14