122 DONDERDAG 30 SEPTEMBER 1909. en op hetgeen ter ondersteuning daarvan door den heer Sijtsma is gezegd. Slechts een enkele korte aanteekening. En dan wil ik er nog eens den nadruk op leggen, het is reeds in het praeadvies gedaan, maar het is wenschelijk dat de ambtenaren het eens goed hooren, dat het niet aangaat, dat men komt vragen om een andere salaris-regeling, voordat de regeling die tot stand is gekomen, eerst behoorlijk heeft door gewerkt. De heer Heerma moet nu nog Ia jaar wachten voor hij zijn maximum-salaris zal hebben bereikt, en nu gaat het toch niet aan om vóór men zijn maximum heeft bereikt al te komen met een verzoek om verbetering van salaris. En het verschil in bezoldiging tusschen die der havenrecher cheurs en der brugwachters is werkelijk niet zoo gering. De heer Sijtsma heeft getracht dit verschil als zeer klein voor te stellen, maar uit het praeadvies blijkt duidelijk, dat de brug wachters ontvangen een wedde van ƒ600 tot ƒ650, benevens 65 kleedgeld, terwijl die voor de havenrechercheurs is van 675 tot f 725, benevens 100 kleedgeld, dat maakt dus een verschil van ƒ110 per jaar of 2 per week. En nu komt het mij voor, dat zij door dit verschil in wedde voldoende worden schadeloos gesteld voor wat zij meer heb ben te doen, en rekening gehouden met het verschil in rang. Verder heeft de heer Sijtsma de opmerking gemaakt, dat men hier zou moeten hebben het advies van de superieuren der havenrechercheurs om waar te maken, dat zij zich be moeien met iets wat hun niet aangaat, nl. dat de verhouding tusschen hunne jaarwedde en die van de brugwachters niet deugt. Maar de superieuren die hierover te oordeelen hebben zijn Burgemeester en Wethouders en de Raad; dat zijn de superieuren èn van de brugwachters èn van de haven rechercheurs. Deze moeten dus beoordeelen, of de verhouding tusschen de jaarwedden van de verschillende categoriën van deze ambtenaren wel juist is. Als de havenrechercheurs dit gaan beoordeelen, beweer ik, dat zij zich met iets bemoeien, wat hun niet aangaat. Ik heb gemeend dit te moeten opmerken naar aanleiding van de rede van den heer Sijtsma, maar m.i. komt hier een breed betoog niet van pas, omdat het uitzicht schijnt te bestaan, dat deze zaak nader bij de begrooting zal ter sprake komen. De heer Fokker. M. d. V. Ik zou dan liever in overweging willen geven deze voordracht aan te houden en te behande len bij de begrooting, want indien de Raad thans op het adres eene afwijzende beslissing neemt, hebben de voorstan ders van eene andere of betere salarisregeling een kwade kans om het bij de begrooting te winnen, want dan zal worden ge zegd: gij moet niet terugkomen op eene zaak, welke eerst onlangs door den Raad is beslist. Houden wij deze voordracht echter aan, dan kunnen wij later de zaak desverlangd in den breede behandelen. Met de laatste opmerking van den heer Sijtsma kan ik mij niet vereenigen en zweeg ik daarover, dan zou men mij misschien verdenken van instemming daarmede. Daarom een enkel woord. De heer Sijtsma vond het namelijk een nadeel voor adressanten, dat zij slechts met hun beiden zijn; ik zoude dit voor hen een voordeel achten, omdat men lichter aan twee menschen eene verhooging kan geven dan aan een groot korps. Ik geloof echter niet, dat andere motieven dan het gemeentebelang ooit bij den Raad of mijne medeleden wegen en dat de personen van adressanten of hun aantal eenigen invloed uitoefenen. De veronderstelling hier uit te spreken, acht ik beneden de waardigheid van den Raad. De heer Aalberse. M. d. V. Na de laatste woorden van den heer Fokker behoef ik eigenlijk niet meer te spreken, want ook ik wilde opkomen tegen de bewering van den heer Sijtsma. Het gaat toch niet aan, dat een lid van den Raad aan dien Raad de meening toeschuift, dat de Raad eer aan een groot korps eene salarisverhooging zal geven dan aan een paar menschen. Dat wil dus zeggen ik wil 't kind bij den naam noemen dat de Raad zich door kiezersvrees zou laten leiden. Ik bemoei mij niet met wat de heer Sijtsma denkt, wanneer hij voor dergelijke verhoogingen stemt: de internis non judicat praetor; dat moet hij zelf weten; maar de meening, die hij over den Raad uitsprak, wijs ik af. De heer van Hoeken. M. d. V. Dat ik het woord gevraagd heb is mede om te protesteeren tegen de uitdrukking van den heer Sijtsma. Ik ben het geheel eens met het praeadvies van Burgemeester en Wethouders, en is er ooit een verzoek tot den Raad gekomen op een ongunstig oogenblik, dan is het zeker dit; ten eerste op de gronden door u, mijnheer de Voorzitter, en in het praeadvies aangevoerd, maar bovendien op grond van het feit, dat binnen korten tijd de werkzaam heden dier ambtenaren tot op de helft verminderen zullen, namelijk zoodra de vaart klaar is. De heer Sijtsma. M. d. V. Ik gevoel wel iets voor uwe meening, dat de salarisregeling eerst eens moet hebben door gewerkt, maar dit argument geldt alleen den heer Heerma. Een der havenrechercheurs heeft reeds sedert eenige jaren zijn maximum bereikt, maar bovendien is het heel gemakkelijk de salarisregeling te kunnen overzien. Zij weten wel hoever zij komen. Wat betreft de opmerking van den Voorzitter, dat Burge meester en Wethouders de superieuren van deze menschen zijn, dit stem ik toe, n.l. in hoogste instantie; maar het is toch* regel, dat wanneer wij eene regeling gaan maken, de onmiddel lijke chefs der ambtenaren worden gehoord en dat is in dit geval dan toch de havenmeester; dat is de man die beter dan Burgemeester en Wethouders of de Raad kan beoordeelen, wat die menschen doen. Burgemeester en Wethouders kunnen zich niet met ieder ambtenaar of werkman bemoeien. Ik had dus verwacht, dat het advies van den haven- en marktmeester zou zijn gevraagd. Doch Burgemeester en Wethouders hebben dit blijkbaar niet noodig geoordeeld. Wat nu betreft het protest van sommige leden tegen hetgeen ik aan het slot van mijn rede opmerkte, daar zou ik van kunnen zeggeneen protest is goedkoop. Wat ik er van zei is een persoonlijke opvatting. Het verheugt mij dat de heeren zoo kloek opkomen tegen mijn woorden, als zij ook in hun gemoed overtuigd zijn; ik weet overigens heel goed wat ik doe. En waar ik thans opkom voor de belangen van twee menschen, kan ik dit zeker niet doen om stemmen te winnen, want die twee stemmen zouden mij eventueel weinig helpen. Wel weet ik, en dat weten de heeren ook, dat er al stemmen opgaan in de pers en in politieke vergaderingen, dat men den ambtenaren het stemrecht moet ontnemen, omdat zij een te grooten invloed verkrijgen door het uitoefenen van pressie op de lieden die in de verschillende lichamen verkozen worden. Ik sta dus niet alleen in mijn vrees, dat ambtenaren meer invloed hebben, dat meer op hunne belangen wordt gelet, wanneer hun aantal grooter is, dan waar het slechts enkelen geldt, terwille van een gehoopt stembussucces. De heer Fokker. M. d. Y. Ik zou wel willen voorstellen om de behandeling van dit punt aan te houden en tegelijk te behandelen met de begrooting. De heer Fockema Andreae. Ik zou den Raad ten sterkste ontraden met het voorstel van den heer Fokker mede te gaan. Wanneer over enkele weken de begrooting zal worden behandeld, zullen wij over deze zaak toch zeker wel niet anders denken dan nu. Wij zijn nu eenmaal aan de behandeling be gonnen; laten wij er dan thans ook over stemmen. De Voorzitter. Burgemeester en Wethouders hebben ook gemeend, dat het ter bekorting van de discussie bij de be grooting zou kunnen strekken, wanneer deze zaak eerst af zonderlijk werd behandeld. Wij hebben er thans een half uur over gedebatteerd en wanneer wij de zaak nu uitstellen, kunnen wij bij de begrooting van voren af aan er weder over gaan spreken. En het. is niet waarschijnlijk dat iemand in dien korten tijd van opinie zal veranderen. Ik acht aanneming van het voorstel tot uitstel van den heer Fokker dan ook niet raadzaam en kan het niet steunen. De heer Fokker. Ik merk wel, dat er geen neiging bij de leden van den Raad bestaat om het voor deze menschen op te nemenof hun verzoek nu wordt verworpen dan wel bij de behandeling van de begrooting, blijft hetzelfde. Ik zal derhalve mijn voorstêl niet handhaven. De beraadslaging wordt gesloten en het praeadvies van Burgemeester en Wethouders zonder hoofdelijke stemming aangenomen. XV. Verzoek van den Voorzitter en den Secretaris der Nationale Tentoonstelling voor Huisvlijt om toekenning van een subsidie in de kosten der in 1910 te houden tentoonstelling. (Zie Ing. St. no. 231). Wordt zonder beraadslaging en zonder hoofdelijke stemming conform het praeadvies besloten, XVI. Verzoek van de Ned. Vereeniging tot afschaffing van alcoholhoudende dranken, afd. Heiden, e.a., om geldelijken steun voor plaatselijke drankbestrijdersvereenigingen. (Zie Ing. St. no. 239). De Voorzitter. Hierbij is tevens aan de orde het adres van de Gereformeerde Vereeniging tot bestrijding van drank misbruik. De heer Fockema Andreae. Het zal niemand erg verwon deren, dat ik ernstige bezwaren heb tegen het verleenen van subsidie in dit geval. Ik heb niets tegen drankbestrijding, al voel ik nu niet zoo bijzonder veel voor de geheelonthou dersbeweging. Ik heb zelfs hier in de stad aanplakbiljetten gezien als ik het goed begrijp, door die vereeniging aan geplakt volgens welke de matige gebruikers de gevaar-

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1909 | | pagina 4