118
financiën zou moeten uitstrekken, dienen, indien Uwe Ver
gadering reeds thans in beginsel met ons van meening mocht
zijn, dat de omzetting in geen geval behoort tot stand te
komen, hoe ook het resultaat van dat onderzoek zou kunnen zijn.
Wij geven U dus in overweging het eerste voorstel van
den heer Vergouwen niet aan te nemen.
Iets meer is er voor het tweede voorstel van den heer
Vergouwen te zeggen: Verhooging van het schoolgeld aan
de Hoogere Burgerschool voor Meisjes tot ƒ80.Het kan
toch niet worden ontkend, dat het schoolgeld aan deH.B. S.
voor Meisjes hier zeer laag is en dat, waar voor dit onder
wijs geen rijks-subsidie wordt verleend, de gemeente voor iederen
leerling een vrij belangrijk bedrag moet bijpassen. Toch meenen
wij, na ernstige overweging, ook aanneming van dit voorstel
te moeten ontraden.
En dit vooral om practische overwegingen. De bedoeling
van den heer Vergouwen is duidelijk. De gemeente past op
de Hoogere Burgerschool voor Meisjes jaarlijks bij ongeveer
ƒ15000.dat is per leerling ongeveer ƒ158. Verhoog, zegt
de heer Vergouwen, het schoolgeld met ƒ20.en het bij te
passen bedrag wordt teruggebracht tot ƒ138
Maar is het nu wel zoo zeker, dat dit resultaat zal worden
bereikt? Wij meenen van niet.
Bij een vóór twee jaren, naar aanleiding van een voorstel
van uw medelid Witmans, door ons ingesteld onderzoek naar
de draagkracht van de ouders der leerlingen, bleek dat bij een
totaal aantal van 90 leerlingen, die alle lessen volgden, de
ouders van niet minder dan '18 hunner een inkomen hadden
beneden ƒ3500.Zou men nu inderdaad meenen, dat al
deze een verhooging van schoolgeld van 20.— zouden
kunnen of willen dragen? WTij gelooven van niet.
En stel eens dat de verhooging van het schoolgeld tenge
volge mocht hebben, dat het aantal leerlingen geleidelijk met
een twintigtal mocht verminderen, een onderstelling die wij
niet te gewaagd achten, dan zou, wanneer wij hef aantal 90
aanhouden, de meerdere opbrengst van de schoolgelden, bij
aanneming van het voorstel Vergouwen, worden 70X20
ƒ1400—, maar daarentegen een verlies worden geleden van
20 X 60 ƒ1200 zoodat in het geheel een meerdere bate
van een luttele ƒ200.in de gemeentekas zou vloeien. En
tegenover dat kleine geldelijke voordeel zou dan het nadeel
staan, dat deze gemeentelijke instelling aanmerkelijk veel
minder nut zou afwerpen, nog daargelaten de indirecte nadee-
len, die van een minder gemakkelijke toegankelijkheid vari
deze onderwijs-inrichting het gevolg zouden kunnen zijn.
Terecht mocht dan ook de Commissie van Toezicht in Mei 1907,
in het door haar naar aanleiding van het voorstel Witmans
uitgebrachte advies zeggen, »dat in een gemeente als Leiden,
welke steeds een uitstekenden naam op onderwijs gebied heeft
gehad, welken zij gaarne zal willen blijven handhaven, deze
gelegenheid tot het verkrijgen van goed onderwijs niet moet
worden belemmerd door een hoog minerval".
Maar ook al mochten slechts enkele, zeg een vijftal leerlingen,
de school verlaten, en dat dit zou geschieden meent de Commissie
van Toezicht als vaststaande te mogen aannemen, dan nog zou
slechts een hoogere opbrengst der schoolgelden van 1400.—
worden verkregen. Dit nu schijnt ons een druppel in de zee,
waar immers het tekort op de school door den voorsteller
zelf op ongeveer 15000.— wordt berekend. En voor dit
betrekkelijk kleine voordeel meenen wij ons aan het risico
van veel grooter nadeel niet te mogen bloot stellen.
Ook hier weer sluiten wij ons geheel bij de Commissie van
Toezicht aan, waar deze zich in een nader in October 1907
uitgebracht advies aldus uitlaat. »Naar onzeovertuiging
voorziet de Hoogere Burgerschool voor Meisjes alhier zonder
twijfel in een behoefte der burgerij; elke maatregel die ach
teraf zou kunnen blijken haar bestaan in gevaar te brengen,
moet reeds op dien grond als bedenkelijk worden veroor
deeld iedere maatregel die, al zoude daarvan eenige
luttele verhooging der inkomsten uit schoolgelden het gevolg
zijn, het bevolkingscijfer zoude doen afnemen, moet o. i. be
slist ontraden worden: die geringe winst zou te duur ge
kocht zijn."
En dat ons college ook reeds vroeger die meening was
toegedaan, kan voldoende blijken uit ons antwoord in 1906,
bij de behandeling van Volgn. 155 der begrooting voor 1907
in de Memorie van Antwoord gegeven, toen wij op den aan
drang van een lid om tot verhooging van de schoolgelden
aan de H.B. S. voor Meisjes over te gaan, omdat een ruimere
bijdrage van de zijde der ouders alleszins billijk zou zijn, het
volgende meenden te moeten antwoorden»Verhooging van de
schoolgelden achten wij niet gewenscht. Keeds vroeger toch
werd aangetoond, dat de ouders van een groot deel der leer
lingen, die deze school bezoeken, die verhooging niet zouden kun
nen dragen en dus gedwongen zouden worden hun kinderen van
de school te nemen. Bovendien verlieze men niet uit het oog
dat onze gemeente juist in deze onderwijsinstelling met niet
te hooge schoolgelden een bijzondere aantrekkelijkheid bezit,
die menigmaal bij de keuze van een woonplaats den doorslag
geeft."
Om al deze redenen meenen wij dan ook, dat ook het tweede
voorstel van den heer Vergouwen niet behoort te worden
aangenomen.
Het meest zou er zeker voor de aanneming van het derde
voorstel van den heer Vergouwen te zeggen zijn, indien
althans dit voorstel zóó wordt gelezen, als het hoogstwaar
schijnlijk door den voorsteller is bedoeld. Immers neemt men
dit derde voorstel van den heer Vergouwen, zooals het daar
ligt, dan zal naar wij meenen ook aan de aanneming daarvan
niet kunnen worden gedacht. Immers de heer Vergouwen
stelt voor een verhooging van schoolgelden voor die leerlingen
van het Gymnasium en de beide Hoogere Burgerscholen, wier
ouders buiten de gemeente Leiden woonachtig zijn. Hieruit
zou volgen dat de heer Vergouwen ook het schoolgeld wil
verhoogen voor die leerlingen, die hier door hun ouders in
de kost zijn gedaan, die dus zelf wèl hun woonplaats hier
hebben, maar wier ouders elders gevestigd zijn. Dit nu zouden
wij niet alleen zeer onbillijk, maar ook niet verstandig achten.
Onbillijk, omdat de elders wonende oudeis, die hier hun
kinderen in de kost doen om hen de lessen aan een of andere
onderwijsinstelling te doen volgen, reeds daardoor zeer be
langrijke kosten moeten maken, en ook omdat de kinderen
zelf toch inwoners der gemeente zijn. Onverstandig, omdat
daardoor aan tal van ingezetenen een bron van inicomsten
zou kunnen worden ontnomen, die hen thans den strijd om
hpt bestaan zeer vergemakkelijkt. Wij willen' dan ook aan
nemen dat de heer Vergouwen bedoeld heeft het schoolgeld
te verhoogen alleen voor die leerlingen, die elders wonende
hier het onderwijs volgen, en gelijk reeds gezegd, zou deze
verhooging uit een billijkheidsoogpunt wel aanbeveling ver
dienen. Immers het geldt hier de kinderen van in de nabij
heid van Leiden wonende ouders, die, zonder in de gemeen
telijke lasten bij te dragen, hun kinderen hier de onderwijs
inrichtingen laten bezoeken tegen betaling van hetzelfde
geringe schoolgeld, dat de ingezetenen der gemeente moeten
betalen.
Toch zijn er ook hier weer bezwaren. In de eerste plaats
wellicht wettelijke; maar dan ook andere.
Wat de wettelijke bezwaren betreft, moeten wij onderscheid
maken tusschen de drie onderwijsinrichtingen.
En wat dan in de eerste plaats het gymnasium betreft, zoo
zijn curatoren van meening, dat art. 22 van de Wet op het
Hooger Onderwijs een verhooging van schoolgeld alleen voor
de leerlingen van elders niet toelaat. Volgens hen denkt de
wetgever in dat artikel, voor het geval dat het schoolgeld voor
iederen leerling van dezelfde klasse niet gelijk zou zijn, alleen
aan de heffing van een evenredig schoolgeld en zou de laatste
voorwaarde, waaronder de heffing van zulk een evenredig
schoolgeld wordt toegestaan, verhinderen, dat voor de kinderen
van elders wonenden een andere maatstaf wordt aangelegd,
dan voor die van ingezetenen. Het schijnt hun daarom zeer
twijfelachtig of de Regeering een verordening naar het voorstel
van den heer Vergouwen zou goedkeuren.
Ons college kan zich intusschen niet geheel met deze opvatting
vereenigen. Wel geven wij toe, dat de wetgever daar, waar
het schoolgeld niet voor iederen leerling van dezelfde klasse
gelijk zou zijn, alleen aan evenredig schoolgeld gedacht heeft,
maar daaruit volgt dunkt ons nog niet, dat wanneer eenmaal
evenredig schoolgeld werd ingevoerd, dit voor de leerlingen
van elders niet naar een anderen maatstaf zou mogen worden
geheven, dan voor de kinderen van ingezetenen. Immers de
derde voorwaarde zegt juist uitdrukkelijk, dat dan de maatstaf
voor de leerlingen, wier ouders elders wonen, telkenmale door
de Koningin moet worden vastgesteld, als voorwaarde waar
onder van rijkswege subsidie ten behoeve van het gymnasium
wordt toegekend.
En nu ten aanzien van de beide hoogere burgerscholen. Eigen
lijke wettelijke bezwaren zijn' hier niet. Maar toch, dit mogen
wij niet vergeten, zou door het heffen van een hooger school
geld voor elders wonende leerlingen, voor de Hoogere Burger
school voor Jongens, het Rijkssubsidie voor die inrichting kunnen
worden in gevaar gebracht. Immers in de toekenning van een
rijkssubsidie ligt een zekere erkenning van het belang, dat
ook het Rijk bij de gemeentelijke hoogere burgerscholen heeft.
En is het nu zoo onmogelijk, dat het Rijk zijn belang geschaad
zal achten, wanneer de gemeente aan de toelating tot de school
van leerlingen, die in een andere gemeente wonen, bezwarende
voorwaarden gaat verbinden En zou opheffing of verminde
ring van het Rijkssubsidie daarvan niet het gevolg kunnen zijn?
Maar er zijn nog andere bezwaren. De redeneering boven
gevolgd, dat de billijkheid zou meebrenge» voor die ouders,
die niet in de gemeentelasten bijdragen, het schoolgeld te
verhoogen, gaat immers slechts ten deele op. Wie toch zou
het bdlijk kunnen vinden van de ingezetenen van Katwijk of
Sassenheun, of Voorschoten, of Alphen, die hun kinderen nog
bovendien dagelijks een verre reis per tram of boot moeten