74 DONDERDAG 3 JUNI 1909. betrof de heer Juta heeft er toen op gewezen, dat de af lossing van 5% hierop steunde, dat men vroeger de leenin gen op langen termijn, van 60 en 80 jaar sloot. In den laat- sten tijd kunnen de leeningen gesloten worden hoogstens voor 40 jaar. Daardoor vervalt het argument om zulk eene groote aflossing te eischen. Inplaats van 5% zou ik dus nu 2-|% voor aflossing willen bestemmen. Het percentage van den hoofdelijken omslag wat thans bedraagt 4,62, zal wanneer er f 26000 bijkomt, kunnen worden verminderd tot ruim 4%. Zeker nog niet overdreven laag en hoe zal dit cijfer er een volgend jaar uitzien? Wij behoeven voor de toekomst toch geen potje te maken. Wij leven in dezen tijd en daarvoor dienen wij te zorgen. Ik zou daarom in overweging willen geven niet in te gaan op het voorstel van commissarissen en afstand te doen van de ƒ26260. Yoorloopig zal ik het hierbij laten, in afwachting dat andere leden mij in dit opzicht zullen steunen of bestrijden. De heer Vergouwen. Ik sluit mij voor een groot deel aan bij hetgeen door den heer Sijtsma in het midden is gebracht. In October van het vorige jaar hebben wij deze quaestie lang en breed besproken in verband met een te heffen straat belasting. De Raad is toen ten slotte medegegaan met het voorstel van den heer Juta en anderen om de aflossing van de Gasfabriek voor een deel anders te gebruiken dan tot dusver het geval was. Dat is toen als een soort beginsel door den heer Juta verdedigd en door den Raad aanvaard. Het zou niet alleen gelden voor deze begrooting, maar ook voor volgende begrootingen. Dat viel zeer duidelijk op'te maken uit de argumenten, toen door den heer Juta in het midden gebracht. Degenen, die toen hun stem gegeven hebben aan het voorstel van den* heer Juta, hebben dit niet gedaan met het oog op een noodtoestand, maar voor langen tijd. Het beginsel zou als financieel beginsel doorgevoerd worden. Maar nu de winsten van de Gasfabriek wisselvallig zijn, zoo zijn die winsten op het oogenblik toevallig grooter dan andere jaren, gaat het niet aan om nu ineens weer tot den ouden toestand terug te keeren. Wanneer het te voorzien was, dat in de toekomst de financiën der gemeente veel gunstiger zouden worden, zoodat de aflossing kon blijven zooals zij vroeger was, dan was het wat anders. Maar u, mijnheer de Voorzitter, hebt zelf in de zitting van 29 October van verleden jaar gezegd »Zeker is het toch, dat indien wij met de riemen moeten blijven roeien die wij nu hebben, er na verloop van tijd veel ingrijpender maatregelen noodig zullen zijn dan nu door de meerderheid worden voorgesteld om aan de stijgende uitgaven het hoofd te bieden." U hebt dus gezegd dat de uitgaven der gemeente in de naaste toekomst niet onbelangrijk zullen stijgen. Men zal zich ook herinneren, dat ik in dezelfde zitting een overzicht heb gegeven van de verschillende ont vangsten en uitgaven, en dat ik toen tot het resultaat ben gekomen, dat wij in de toekomst veel meer geld zouden noodig hebben dan de tegenwoordige begrooting van ons vroeg, o.a. voor aflossingen van oude leeningen, voor het Idiotengesticht, voor nieuwe leeningen, die zooals uit het hooge bedrag van het kasgeld te zien is, aanstaande zijn. Wij kunnen dus gerust tot deze conclusie komen, dat de uit gaven in den loop der jaren voortdurend zullen stijgen, en waar wij nu eenmaal hebben besloten om slechts 2^% van de winst der Gasfabriek voor belegging te bestemmen, en de rest onder de gewone inkomsten op te nemen, daar geloof ik dat het nu zeker niet raadzaam, ja zelfs gevaarlijk is, om op dat besluit terug te komen; ik zou er althans zeer stellig voor zijn, om het percentage van belegging op 2|% te behouden. De heer Reimeringer. Ik heb indertijd behoord tot de leden die gestemd hebben voor het voorstel van den heer Juta om de aflossing van de Gasfabriek te verminderen. Ik heb dit gedaan om daardoor het hooge percentage van de Inkomstenbelasting wat te verminderen. Het was het eenige middel dat wij toen konden toepassen. Ik heb er echter noode voor gestemd, omdat ik het een veel beter financieel beheer acht, indien er goed wordt afgeschreven. Wanneer men echter door meerdere winst van de Gasfabriek het percentage van de aflossing weer kan verhoogen, geloof ik dat Burgemeester en Wethouders zeer verstandig handelen door de aflossing op den ouden voet terug tè brengen. Ik zou die aflossing ook willen houden op 5°/0. Ik acht het beter op den weg in October ingeslagen niet verder voort te gaan, want het leidt tot groote gevolgen. Men moge op dit oogenblik minder be lasting betalen, maar in de toekomst zal <die handelwijze zich wreken. ïk blijf dus aanneming van het voorstel van Burgemeester en Wethouders aanraden. De heer Korevaar. M. d. V. Ik kan mij in hoofdzaak aan sluiten bij hetgeen door den heer Reimeringer is gezegd. Verleden jaar is besloten om de aflossing van de Gasfabriek op 2a% in plaats van op 5% te brengen, omdat men met de handen in het haar zat. Het percentage van de Inkomsten-: belasting dreigde ver boven de 5% te gaan; er werd ge sproken van 5,5% en 5,6%. Onder den indruk van dat schrikbeeld' is het besluit genomen om de aflossing te ver minderen. Ik ben er in de vergadering van Burgemeester en Wethouders sterk tegen geweest en ik heb tegen het voorstel gestemd. De heer Juta moest mij toegeven, dat men zoo iets slechts eens kon doenkomen er weer noodtoestanden, dan kan men het percentage niet meer' gaan verlagen, bijv. niet brengen op 1 Men heeft het toen gedaan om den nood toestand, maar nu die noodtoestand niet meer aanwezig is, gebiedt een voorzichtig beleid op het besluit terug te komen; degene die niet zooals ik een principieel tegenstander van dien maatregel is, kan dat middel dan altijd weder gebruiken, wanneer de nood weer eens aan den man komt. En misschien komen wij wel eens weer in moeielijke oogenblikken, waar wij al leeningen hebben gesloten, waarvan geen aflossing heeft plaats gehaddie aflossingen wachten ons in het komende jaar; laten wij dus voorzichtig zijn. Degene, die in deze manoeuvre heil zien, gaan van het verkeerde beginsel uit, dat de aflos sing van de Gasfabriek zich moet regelen naar de financieele behoeften van de Gemeente. Dit is verkeerd, want wil eene industrieele onderneming op een zuivere, basis staan, dan moeten de aflossingen evenredig zijn aan de slijtage van de goederen en de waarde van hetgeen aanwezig is;.dat is het zuivere standpunt. Iemand die weinig afschrijft op zijn indus trieel bezit, zal zich dit later beklagen, want dan moet hij leeningen sluiten voor vernieuwing van toestellen en gebouwen, terwijl de oude schuld nog niet is afgelost. Het afschrijvings percentage regelt zich dus naar den gemiddelden duur van de waarden der Gasfabriek, en nu is de vraag: is dit 2|of5%? Ik heb verleden jaar betoogd dat 2-J% te weinig is. Nu heb ik hier voör mij berekeningen en becijferingen van deskun digen op het gebied van gasfabricage. Hieruit blijkt, dat de duur der gebouwen gesteld wordt op 40 jaar, in dit geval zou 2|% afschrijving voldoende zijn. Maar de ovens duren slechts 14 jaar en dan komt men er met eene afschrijving van 2i% niet. De binnenbouw van de ovens duurt 6 jaar, de stoomketels 12 jaar, de gashouders duren 33 jaar, en de toestellen 14 jaar. En dan is dit alles nog slechts theorie, in de practijk is de duur nog korter. Wanneer bijv. de toestellen moeten worden vernieuwd, of de zuiverkisten worden ver anderd, dan moeten in den regel de gebouwen ook voor een groot deel worden vernieuwd; die duren dus geen 40 jaar, maar veel korter. Daaruit blijkt duidelijk, dat een aflossing van 2|% voor eene Gasfabriek te weinig is, en dat het kapitaal dan veel te groot zal worden in evenredigheid van de bezittingen. Zooals ik zeide, ben ik tegen de vermindering geweest en nu er gelegenheid is om op het besluit terug te komen, moet men er ook gebruik van maken. De Gasfabriek hier is in vergelijking met andere steden ook werkelijk niet in zoo'n buitengewoon gunstigen toestand. Wij hebben bijv. viermaal grooter capaciteit dan de Gasfabriek in Gouda, maar de schuld aan de gemeente is hier tienmaal zoo groot en de som jaarlijks voor rente en aflossing uitgetrokken 5 maal grooter. Wanneer men geen voorzichtig beleid volgt, dan zou de Gas fabriek tenslotte weieens een verliespost kunnen worden. Er is nog wat. Er staan ons werkelijk nog groote uitgaven voor de deur; er is reeds meer op gewezen en de heeren kunnen het in de stukken in de Leeskamer zien. Eerstdaags wacht ons de vernieuwing van de stokerij. Daarmede zijn tonnen gouds gemoeid. Het kapitaal van de Gasfabriek zal dus belangrijk moeten worden verhoogd en dus ook de rente en aflossing. En moet men met die wetenschap voor oogen de Gasfabriek nu op een onsolide basis gaan zetten? Ik geloof dat dit zeer bedenkelijk zou zijn. Nu het percentage van de Inkomstenbelasting kan worden gebracht op 4,65 nu geloof ik ook dat men terug moet komen op het besluit van verleden jaar om de aflossing te verminderen. De heer Sijtsma heeft ook nog gesproken van de f5000. Daarover behoef ik niet veel te zeggen. Commissarissen stellen ook voor om die f5000, de aflossing van een kapitaal, dat niet meer bestaat, te schrappen. Daarmede is dus aan den wensch van den heer Sijtsma voldaan. De heer Vergouwen heeft er dé leeningen voor kasgeld bijgehaald, maar de heer Vergouwen, die een financieele specialiteit is, zal wel begrijpen, dat dit niets te maken heeft met de leening, die wij noodig hebben voor de Gasfabriek. De stijgingen of dalingen van het bedrag dier leeningen hebben geheel zelfstandige oorzaken. Leeningen voor kasgeld ontstaan, doordat bezittingen worden aangekocht, of werken worden gemaakt, welke uit geleend geld moeten worden be taald, terwijl de leening nog niet gesloten is, de kasgelden zijn niet voldoende en die moeten worden versterkt. Ik blijf dus met aandrang het voorstel van Burgemeester en Wethouders aanbevelen. Het is werkelijk in het belang van de Gasfabriek dat er van de geleende kapitalen eene behoorlijke afschrijving plaats heeft, en het cijler daarvoor kan niet anders zijn dan 5%.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1909 | | pagina 6