DONDERDAG 29 APRIL 1909. 59 Leeskamer voor ons ter visie beeft gelden, waarin de comman dant van de brandweer zich woorden heeft veroorloofd over een categorie van Leidsche ingezetenen, die ik meen, dat niet zonder protest mogen voorbijgaan. Ik ben het geheel met den heer Fokker eens, dat timmerlieden-, metselaars- en dergelijke patroons krachtens hun opleiding en hun dage- lijksche werkzaamheden als van zelf zijn aangewezen om arls leiders op te treden bij onze brandweer. Niet alleen zijn zij door hun dagelijkschen omgang bekend met werklieden als die hier de spuiten bedienen, maar zij zijn het juist, die door hun kennis van constructie van gebouwen het best kunnen beoordeelen, waar in geval van brand gevaren dreigen. Ik had dan ook in denzelfden geest als de heer Fokker een voorstel willen doen, en zal nu het zijne gaarne steunen. De heer Meuleman. M. d. V. Ik moet zeggen, dat ik het voorstel van de heer Fokker niet goed begrijp. In de eerste plaats zegt de heer Fokker in het begin van zijn toelichting, dat het altijd zoo geweest is. Welnu, dan behoeven wij het niet te reglementeeren. In de tweede plaats meen ik ook, dat, wanneer de heer Fokker spreekt van »bij voorkeur," dat daarmee dan nog niets gezegd is. Daar behoeft men zich niet aan te houden. Wil de heer Fokker met zijn amendement iets bereiken, dan zou hij moeten beginnen met de woorden »bij voorkeur" te schrappen, maar zooals ik reeds zeide, lijkt mij het ge- heele amendement overbodig, omdat het toch altijd zoo ge weest is. De Voorzitter. Ik zou mij willen aansluiten bij de bestrijding van het amendement door den heer Meuleman. Laat ik echter vooral op den voorgrond stellen, dat volgens art. 179 litt. o van de Gemeentewet de brandmeesters door Burgemeester en Wethouders worden benoemd en nu rijst bij mij de vraag, waar dit in de wet staat, of Burgemeester en Wethouders in hunne keuze mogen worden beperkt, gelijk het amendement wil. Nu zou men daartegen als argument kunnen aanvoeren, dat toch ook in art. 9 eenige beperkende bepalingen zijn gesteld omtrent den leeftijd, waardoor Burge meester en Wethouders dus daar reeds aan banden zijn ge legd, maar aangenomen dat de gevallen gelijk staan, wat ik niet geloof, dan nog meen ik dat, als men eenmaal een ver keerden weg heeft ingeslagen, er toch geen enkele reden is, om nog een tweede stap te zetten op dien weg. in de tweede plaats ben ik het volkomen eens met den heer Meuleman. De heer Korevaar merkt mij op, dat de menschen in het amendement vermeld, in den regel door Burgemeester en Wethouders beschouwd worden als des kundigen en dat het dus niet noodig is, dit nog eens af zonderlijk in de verordening op te nemen. Ik zou den Raad dus in overweging willen geven, het amendement niet aan te nemen. De heer Fokker. M. d. V. Naar aanleiding van hetgeen de heer Meuleman heeft opgemerkt, wil ik dan toch even aan halen, welke woorden de commandant gebruikt heeft ten aanzien van die categorie van menschen Mij wordt van bevriende zijde ontraden die mededeeling te doen, om te maken, dat nu de commandant zich door de gewraakte zin snede in de vingers heeft gesneden, de publicatie daarvan de verhoudingen niet zal verscherpen. Ik geloof ook, dat het beter is, dat niet te doen. Waar Burgemeester en Wethouders echter meenen, dat hun benoemingsrecht niet mag worden verkort door beper kende bepalingen, daar zal ik mij dan ook genoodzaakt zien, tegen het geheele artikel 9 te stemmen De Voorzitter. Dat staat aan U. De heer Fokker. Als u zegt, dat Burgemeester en Wet houders de benoemingen te doen hebben, en de Raad hen daarbij in niets mag beperken, dan mag dat dus ook niet geschieden ten opzichte van den leeftijd. Ik kan in uw systeem voor dat argument iets voelen en uit die overweging neem ik mijn amendement terug, maar dan geef ik Burgemeester en Wethouders ook tevens in overweging het artikel 9 terug te nemen. De heer Fockema Anijreae. M. d. V. Ik voel wel iets voor de aanvankelijke redeneering van den heer Fokker. Wanneer wij echter, kennende de uitlating in de stukken, nu stemmen voor het artikel, zooals het daar ligt, dan zou het den schijn hebben, of wij inderdaad het motief, dat in de stukken staat, onderschrijven. Nu wil ik voor mij wel zeggen, en ik hoop en vertrouw, dat dat met alle leden van den Raad het geval is, dat ik bij de beoordeeling van dit artikel, oordeel over het artikel, zooals het daar staat, zonder dat ik mij daarbij laat leiden door motieven of mij uit te spreken voor de waarheid van de motieven, die voor dit artikel zijn aangevoerd in het stuk van den commandant. Ik zal dus voor dit artikel stemmen, zonder mij daarbij eenigszins partij te stellen voor een meening, die uitgesproken is omtrent de wenschelijkheid van het benoemen van de werkbazen. Ik geloof ook wel, dat Burgemeester en Wethouders tot nu toe terecht aan die categorie van personen de voorkeur hebben gegeven. Wanneer wij ons dus abstraheeren van de argu menten, die te bei de zijn gebracht, dan heeft onze stem voor art. 9 niets compromittants meer voor een categorie van per sonen, waarover wij geen ongunstig oordeel willen uitspreken. Teekenen van instemming De Voorzitter. Waar de heer Fokker zijn amendement heeft teruggenomen, maakt dit geen onderwerp van beraad slaging meer uit. Maar nu volgt daaruit nog niet, dat Bur gemeester en Wethouders uit consequentie ook het art. 9 zullen moeten terugnemen. Het is toch naar mijn meening iets anders, of men de leeftijdsgrens in het algemeen beperkt, d.i. voor ieder, of dat men de keuze van Burgemeester en Wet houders tot een zekere catagorie van personen beperkt. Wij zullen nu in onze keuze vrij blijven; alleen zullen die personen, die wij gekozen hebben, op een bepaalden leeftijd moeten worden ontslagen. Dat is dunkt mij geheel iets anders, dan dat de keuze wordt beperkt. Ik geloof dus, dat dit artikel wel in de verordening kan blijven staan, al wordt het voorstel van den heer Fokker daarin niet opgenomen. Het amendement komt echter niet meer in behandeling. De heer Fokker. M. d. V. Mag ik even over art. 9 nog iets zeggen. Daarin wordt Burgemeester en Wethouders de ver plichting opgelegd, op een bepaalden leeftijd ontslag te ver- leenen en dat zou volgens uw systeem niet mogelijk zijn; wanneer Burgemeester en W ethouders het recht van benoemen en ontslaan hebben, dan zou het volgens dat systeem niet mogelijk zijn, een bepaling op te nemen, op welken leeftijd Burgemeester en Wethouders verplicht zijn, die menschen te ontslaan. Mijn bezwaar tegen art. 9 blijft dus bestaan. De Voorzitter. Daartegen moet ik weer aanvoeren, mijnheer Fokker, dat het woord ontslag hier wellicht minder gelukkig gekozen is^ De quaestie is, dat er een generale leeftijdsgrens vastgesteld wordt. Wanneer er dus stond: De brandmeesters e. d. mogen een bepaalden leeftijd niet overschrijden", dan kwam dat op hetzelfde neer, en dan behoorde er toch ook toe, dat hun tengevolge van het overschrijden van dien leeftijd ontslag moet worden verleend of dat zij dit dan nemen moeten. De quaestie komt dus hierop neer, dat bij de verordening een leeftijdsgrens is genoemd, die tot ontslag moet leiden. Ik wilde verder doen opmerken, dat Burgemeester en Wet houders hebben overgenomen de wijziging, voorgesteld door de Commissie voor de Huishoudelijke Verordeningen, om, in plaats van »Ned. Herv. Weeshuis", te lezen: «Heilige Geest of Arme Wees- en Kinderhuis". De heer Sijtsma Ik zou in overweging willen geven, de leeftijdsgrens van den opperbrandmeester te bepalen op 55 jaar. Hij behoeft geen bepaald werk te doen. Hij comman deert tot op zekere hoogte evenals commandant en ondercom mandant en hij heeft de spuitgasten onder zich. Als hij flink is, zal hij best tot op 55-jarigen leeftijd kunnen dienst doen. Ik kom hier eigenlijk op, doordat ik bij mij heb gehad een van de opperbrandmeesters. Deze is 48 jaar, en hij gevoelt veel voor zijn ambt van opperbrandmeester. Nu zegt hij: Andere opperbrandmeesters, die over de 50 zijn, zullen in dit systeem tot hun 60ste jaar mogen meewerken en ik zal het volgend jaar mijn ontslag krijgen. Ik dacht: zoo iets kan voorkomen worden dooi' de leeftijdsgrens op 55 jaar te stellen. Op dien leeftijd is iemand toch nog wel zoo krachtig, dat hij toezicht kan houden op enkele menschen. De Voorzitter. Wij hebben deze leeftijdsgrens vastgesteld in overleg met den commandant, en ook de heer Korevaar, in brandweerzaken ervaren, vindt het geschikt om een opper brandmeester op 50-jarigen leeftijd deze betrekking te doen ver laten. De heer Sjjtsma vergeet, dat Burgemeester en Wethouders hebben voorgesteld een overgangsbepaling welke voor degenen, die de leeftijdsgrens hebben overschreden, de hardheid die er in het onderhavige artikel mocht liggen vrijwel te niet doet. Deze toch mogen, volgens het voorstel, nog twee jaar in dienst blijven. Dus de opperbrandmeester van 55 jaar, dien de heer Sijtsma op het oog heeft, kan tot 57-jarigen leeftijd in dienst blijven. Daardoor wordt mijns inziens in deze alle hardheid weggenomen en het bezwaar van den heer Sijtsma ondervangen. De heer Zwiers. M. d. V. Ik had hetzelfde onderwerp, waar over de heer Sijtsma sprak, bij art. 10 ter sprake willen brengeh. Want ook mij schijnt er een groote hardheid in te liggen, en, ik moet het eerlijk erkennen, een zekere onbillijk heid, om iemand van 51 jaar nog 9 jaren recht te geven om te dienen en iemand van 49 jaar het volgend jaar te ont slaan. Als eenig motief voor dezen maatregel kan ik vinden de wensch om meer opschuiving te krijgen en plaats te maken

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1909 | | pagina 5