DONDERDAG 1 APRIL 1909.
45
en Wethouders nu op harde wijze hun willen ontnemen.
Daaraan mogen wij niet meedoen.
Een woord nog over de motie-Vergouwen. Een der juristen
raadsleden heett mij gezegd, dat men met een motie de ver
ordening niet mag interpreteeren. zoodat de motie geen
elïect kan sorteeren. Daarom te meer handhaaf ik ons voor
stel. Wil men echter de motie, ook goedde zaak is maar,
dat de menschen het geld krijgen, waarop zij naar recht en
billijkheid aanspraak kunnen laten gelden.
De Voorzitter. Wordt de motie-Vergouwen ondersteund?
Zoo ja, dan maakt zij een onderwerp van beraadslaging uit.
Ik wil nog even tegen de motie en tegen het voorstel aan
voeren, wat Burgemeester en Wethouders daartegen in het
midden hebben te brengen. De heer Vergouwen heeft de
redactie, die hij eerst opgaf en die niet gelukkig was, ver
anderd. Ik heb die nog niet schriftelijk hekomen en zou hem
dus willen verzoeken de veranderde redactie inmiddels bij mij
te doen inkomen.
Wij willen op den voorgrond stellen, dat het karakter van
de toelage, waardoor alles beheerscht wordt, niet juist in de
memorie is voorgesteld. Op blz. 3 van het stuk wordt gezegd
»Het karakter daarvan was dus een soort van jaarlijksehe
gratificatie of premie op het bezit der gemelde acten, hier
toelage genoemd. Zij verschilde alleen van een werkelijke
gratificatie of premie, in zooverre, dat zij bij de pensioens
berekening meetelde, wat een gevolg was van het voortdurend
tei'ugkeeren der toelage."
Dat, mijne heeren, is naar mijn meening volkomen onjuist
geredeneerd. Het is geen gratificatie of premie geweest, maar
een traktementsverhooging. In art. 9 der verordening van
1880 vindt men dat met de woorden: »De tweede en derde
onderwijzers en onderwijzeressen, die een bijzondere acte van
bevoegdheid voor de vakken k en s bezitten, ontvangen een
traktementsverhooging van f 50 voor het eerste dezer vakken
en 25 voor de gymnastiek
Dat is dus niet als afzonderlijke toelage bedoeld, maar eenvou
dig als verhooging van de wedde. Zij is dus begrepen in de wedde.
Hetzelfde vinden wij bij de verordening van 1894; al. 11 van
art. 9 bedoelt dat zelfde en zegt het ook. Nu is de fout geweest,
dat in art. 11 nog afzonderlijk de toelage is vermeld geworden.
Dat is een fout geweest, die men niet heeft ingezien en die
verwarring heeft gebracht. Toch verandert hierdoor het karakter
der toelage niet. Zij is en blijft een deel van de wedde.
In de verordening wordt alleen gesproken van de wedde,
waaronder dus begrepen is de toelage, die traktementsver
hooging becfoelt te zijn. Bij de verordening van 1908 spreekt
men ook alleen van wedde.
Wat is nu de strekking van deze overgangsbepaling? Alleen
om voor zooveel het. beloop van de wedde betreft, verkregen
rechten te handhaven, dus de bezoldiging te laten wat zij
was. Dat beteekent dus de uitdrukking «rekening houden met
verkregen rechten" en die waarborgen en zorgen, dat de
wedde niet minder zij dan wat genoten is uit traktement en
traktementsverhooging samen. Dat is mij dunkt, duidelijk.
Die 50 voor acte q en 25 voor acte s zijn van 't begin
af aan traktementsverhooging geweest. Als men van toelage
spreekt, is dat onjuist. Men wilde alleen waarborgen behoud
van de wedde, daaronder begrepen natuurlijk, wat als trakte
mentsverhooging in aanmerking komt.
Daaraan is volkomen voldaan. Wat meer is, ook reeds
zonder die zoogenaamde toelagen is de bezoldiging van de
onderwijzers sinds 1880 belangrijk vooruitgegaan. Ik heb hier
voor mij liggen een staatje vari de salarissen van de onder
wijzers van der Walle, Klaver, Vos, van Urk en Verweij de
Winter van vóór het in werking treden der verordening van
1894 en daarna.
Van der Walle had vóór 1894 825 en gaandeweg is dat
gebracht op 1200 zonder toelagen; Klaver had destijds
ƒ650 en nu ƒ1000 zonder toelagen; Vos had ƒ775 en nu
1300; van Urk had 875 en nu ƒ1450; Verwey de Winter
had ƒ975 en nu ƒ1400 zonder toelagen. Nu is de grief van
deze onderwijzers eigenlijk, dat zij niet zóózeer verhoogd zijn,
als zij zich hadden voorgesteld. Dat zij echter toch belangrijk
verhoogd zijn, bewijst het zooeven voorgelezen staatje. Nu
zegt de heer Vergouwen, dat hij dat wel toegeeft, maar men
moet nagaan, welke opvatting van de verordening er destijds
bestond, en in zijn memorie wijst hij op woorden, door den
Wethouder Dekhuizen destijds gesproken. Maar de woorden
van dezen spreker zijn voor de toepassing van een verordening
toch niet maatgevend, tegen de bewoordingen van de ver
ordening in. En dan de staat, die de verordening vergezelde.
Het is eigenlijk niets anders dan een foutieve opgave in een
staat Een staat, die niet overeenkomstig de verordening is,
kan nooit eenig recht geven. De zin van deze bepaling blijkt
uit een vergelijking van de voorschriften van de verschillende
verordeningen. Burgemeester en Wethouders wraken de con
clusie van het geachte lid, waar hij aan het slot zijner
memorie zegt, dat de kwestie waar het om gaat eenvoudig
is, of de onderwijzers recht hadden tot heden en in de toekomst
om de toelage te ontvangen en dan antwoordt hij, lettende
op de verordening en de overgangsbepalingen, volmondig
»Ja". Dat kunnen wij allerminst toegeven, namelijk dat zij
de toelage als afzonderlijke belooning boven hun wedde zouden
moeten blijven genieten Daarop hebben zij geen aanspraak.
Van die toelagen, ik heb het reeds gezegd, is de b.eteekenis
deze, dat zij geweest zijn een traktementsverhooging, een
onderdeel van het traktement, een onderdeel van de wedde.
De zin van de bepalingen van de verordening is deze, om
Ie blijven waarborgen het geheel, dat zij aan wedde en z.g.
toelagen hadden. Daarin is men niet tekortgeschoten en daarin
schiet men niet te kort, door in te houden, wat niet over
eenkomstig de bepalingen van de verordening is.
Er wordt mij nog opgemerkl, dat' het merkwaardig is, hoe
sterk de salarissen bij de voorlaatste en laatste wijziging zijn
verhoogd. Volgens de verordening van 1902 en die van 1908
genoten de heeren: van der Walle 1125 en f 1'200,
zonder toelagen; Klaver 950 en 1000, Vos 1175
en 1300 van Urk f 1250 en 1450 en Verwey de Winter
1275 en 1400, alle zonder toelagen. In dat korte tijdsver
loop zijn dus de betrokken personen belangrijk vooruitgegaan.
Nu wil ik nog ten slotte het volgende opmerken, wat voor
de motie als zoodanig geldt. Gelooft de voorsteller, dat als
de motie werd aangenomen, zij ook eenig effect zou hebben?
De uitvoering van de verordeningen is volgens art. 179a van
de Gemeentewet opgedragen aan Burgemeester en Wethouders,
en die voeren de verordeningen natuurlijk uit zooals zij
meenen dat die opgevat moeten worden Zelfs aannemende,
dat de motie door den Raad wordt aangenomen en de Raad
uitspreekt, dat de opvatting van Burgemeester en Wethouders
een onjuiste is, kan de motie geen effect hebben, zoolang
Burgemeester en Wethouders blijven meenen, dat hun op
vatting de juiste is. Het advies, aan den voorsteller van som
mige zijden gegeven, om zijn motie in te trekken, zou ik aan
dezen ook wel'willen geven.
Nu wat betreft het voorstel van de heeren Sijtsma, Ver
gouwen, Reimeringer en Zaalberg. Daarvoor kunnen alleen
billijkheidsgronden «worden aangevoerd. Het is de vraag, of
deze steekhoudend zijn. Het komt mij voor, dat uit het staatje,
dat ik zooeven heb voorgelezen, blijkt, dat in deze toch
billijkheidsgronden niet aan te voeren zijn om den onderwijzers
ook de zoogenaamde toelage te geven, waar zij toch immers
zoo belangrijk in salaris zijn vooruitgegaan. Ik geloof wel,
dat moet worden aangenomen, dat de uitbetaling bij ver
gissing heeft plaats gehad Dat hier niet door den gemeente
wetgever bevoorrechting van de vijf adresseerende onder
wijzers bedoeld is, staat wel vast. Onder die omstandigheden
gedoogt toch een goed financieel beheer niet de uitkeering
van de toelage te bestendigen, waar bovendien over de sociale
positie van de onderwijzers niet te klagen valt. Het blijkt
voldoende uit het verloop hunner bezoldiging, dat zij finan
cieel belangrijk zijn vooruitgegaan.
Mijn conclusie is dus, dat, waar voor het voorstel-Sijtsma
c.s. billijkheidsgronden zouden moeten pleiten, die door den
loop der zaken zijn gebleken niet klemmend te zijn en dus
ook tegen dit voor stel bij ons afwijzend praeadvies moet wor
den volhard.
De heer Pera. M. d. V. Een enkel woord wensch ik over
deze zaak in 't midden te brengen.
Vooreerst een paar opmerkingen over het ingekomen stuk
van Burgemeester ert Wethouders.
Men begint met het opzetten van een betoog, waarvan de
waarde eenige regels van onderen in de eerste kolom op bladz.
25 over boord wordt geworpen met deze uitdrukking- «Trou
wens, gelijk wij straks nader zullen zien, doet dit alles al
heel weinig ter zake."
Dan volgt een tweede ontwikkeling van gedachtenwaarmee
men ook al niet kan komen tot de noodige vastigheidwant
eenige regels van onderen in de 2de kolom op bladz. 25 heet het:
«Intusschen hoe dit zij," waaruit blijkt, dat het opgetrokken
gebouw, minst genomen, zeer wankel staat.
Men steekt voor den derden keer van wal. Nu met de
stelling, dat eene bepaling van eene verordening niet langer
van kracht kan zijn dan die verordening zelveeen stelling
waarvan ik in haar algemeenheid, de juistheid moet betwisten.
Wanneer toch in een verordening voorwaarden zijn gesteld,
waaraan rechten verbonden zijn, dan heeft in dit geval de
Gemeenteraad nimmer de vrijheid eigenmachtig deze rechten
te verkorten. Ik kom op deze zaak zoo aanstonds terug.
Het geheele derde betoog op den voet volgen, wil ik niet.
Alleen wijs ik op twee uitdrukkingen.
Eenige regels van onderen op bladz. 26 leest men- in de
eerste kolom: «Alleen zijn die wedden met 25.—, ƒ50.
f75en 25.— minder verhoogd, dan zij (de onderwijzers)
reden hadden te verwachten."
Tegen het oordeel van Burgemeester en Wethouders in
zeggen zij toch, dat de onderwijzers reden hadden te ver-