44
DONDERDAG
1 APRIL 1909.
De Voorzitter. Hierbij komt in behandeling de motie van
orde van den heer Vergouwen en de motie tot wijziging van
de verordening van den heer Sijtsma e. s Ik zal het woord
geven aan den heer Vergouwen, die het reeds in een voiige
vergadering heeft gevraagd, ter toelichting van zijn motie.
De heer Vergouwen. M. d. V. De toelichting van mijn
motie heb ik wat ruim gesteld, om te maken, dat wij hier
zoo weinig mogelijk, wat mij betreft althans, behoeven te
spreken. Ik moet beginnen met een kleine rectificatie van die
toelichting, omdat ik daarin gesproken heb van het voorstel
van den heer Fokker c. s. Ik verkeerde, toen ik dat neer
schreef, in de gedachte, dat de heer Fokker het voorstel had
ingediend, dat hij mij ter teekening heeft voorgelegd, maar
later is mij gebleken, dat hij zich daarvan heeft terugge
trokken.
Nu staat mijn naam eenigszins zonderling op dat voorstel,
terwijl ik later een motie heb ingediend. Dit is ten eerste een
gevolg van nadere overweging, maar ten anderen wil ik
wel mededeelen, dat ik dat voorstel alleen heb geteekend,
om den heer Fokker in deze te steunen. Ik had al direct
de reserve gemaakt, dat als een motie een beslissing kon
geven, beter dan het voorstel, ik mijn steun aan het voorstel
zou onttrekken en voor de motie stemmen.
Nu zal ik, overeenkomstig een opmerking, die mij gemaakt
is, in de motie een kleine wijziging brengen, nl.»De Raad,
overwegende,... zooals die sinds 1902 gevolgd is...," daar
voor wil ik lezen:... »zooals die aanvankelijk gevolgd is''
Dan wordt dus de motie: »De Raad, overwegende dat de
toepassing der Verordening van den !2en Maait 1908. zooals
die aanvankelijk gevolgd is, voor de onderwijzers N. v. d Walle.
H. M. Klaver, J M. Vos JzH. T. van Urk en J. Verweij
de Winter voor wat aangaat de toelage, die zij genoten wegens
het bezit der acte voor de vakken q en s, geacht kan worden
de juiste te zijn, gaat over tot de orde van den dag".
Wanneer ik deze motie zal toelichten, dan wil ik allereerst
den nadruk erop leggen, dat wanneer wij de verordening
voor ons leggen, zooals die op het oogenblik geldende is, en
wij zien dan naar het overgangsartikel 19 van de verorde
ning, om te zien, wat dit in dit geval zegt, dan moet ik
erkennen, dat volgens de letter van de verordening er geen
recht is, om aan deze adressanten de uitkeering toe te kennen,
die ik zoo gaarne toegekend zag. Wanneer wij zien, wat de
gang van zaken is, dan is het zeer natuurlijk, dat die men-
schen de toelage gehad hebben en alsnog de toelage blijven
houden. Er is één punt, dat voor mij beslissend is, namelijk
de staat gevoegd bij de verordening van 1902. De verorde
ning van 1908 steunt op die van 1902, terwijl die van 1908 niet is
een algeheele wijziging, maar een op enkele punten. De over
gangsbepaling is nagenoeg dezelfde gebleven. Nu is in 1902
bij het ontwerp aan den Raad overgelegd een tabel, en op
die tabel is rekening gehouden met de toelagen, die de adres
santen toen hadden.
Zoo is het den Raad voorgelegd. Nu weten wij, wanneer
er een voorstel wordt voorgelegd en er wordt gezegd: »Kijk,
zoo zal het worden; wanneer het bepaald wordt, wordt het
zoo," en dat wordt door den Raad zoo aangenomen, dan is
daar toch mede bedoeld, dat het zoo zal wezen als de toe
lichting het zegt. Dat is trouwens ook gebeurd. Het is hier
op het Stadhuis ook zoo opgevat. Vandaar dat het voor mij
zeer natuurlijk is, dat de heeren de toelage van 1902 hebben
gekregen en dat het natuurlijk zal zijn, als zij haar houden.
Ik voor mij vind geen enkele reden, waarom ze nu moet
worden geschrapt.
Wij hebben op dit gebied ons niet te wenden tot de uit
spraken van de Hoogen Raad. maar wel tot de uitspraken
van de Koningin. De Koninklijke Besluiten, die op deze bepaling
van de Schoolwet betrekking hebben zijn talrijk. Als wij de
laatste Koninklijke Besluiten, genomen naar aanleiding van
verzoeken en besluiten van Gemeenteraden over de salarisre
geling van onderwijzers, zien, dan treft het,dat welk Koninklijk
Besluit men ook neemt, altijd de geest is zoo ruim en zoo
royaal mogelijk, nooit om te bekrimpen, maar altijd naai' de
onderwijzers toe, om zoo te zeggen.
Ik heb een analoog geval gezocht, maar dat gaat natuur
lijk niet gemakkelijk, omdat de verschillende verordeningen niet
allemaal worden betwist.
Er komt ook nog bij, dat niet van alle besluiten aanteeke-
ning wordt gehouden. We hebben ze alleen van den laatsten
tijd. Het allersterkste is het besluit van 22 Februari 1907.
Dat komt het allerdichtst bij dit geval. Er is toen een beslis
sing genomen in een Koninklijk Besluit in een bijna, gelijk
geval. Toen was er ook sprake van een wijziging van de ver
ordening op de salarissen van de gemeente Zandvoort en de
Gemeenteraad wilde ook de toelage, die de heeren daar had
den voor de vakken j en k, schrappen
Men heeft gerekwestreerd en het gevolg is*geweest, dat de
Gemeenteraad bij Koninklijk Besluit in het ongelijk is gesteld.
Dat geval is nagenoeg analoog aan het onze. Als het dus
hooger op gezocht kon worden, ik heb niet gezocbt of het
een geval is, dat daarvoor in aanmerking komt, dan zou de
Rijksregeering zeker de heeren in het gelijk stellen, zooals
ook in Zandvoort is gebeurd.
De Voorzitter. De heer Sijtsma heeft het woord ter toe
lichting van zijn voorstel.
De heer Sijtsma. M. d. V. Ik ben in het algemeen geen
voorstander van tusschentijdsche moties en voorstellen, en had
dit voorstel ook niet gedaan, als het van mijzelf had afge
hangen, maar toen in de voorvorige vergadering de zaak op de
agenda stond, kwam de heer Fokker met dat voorstel. Hij
kreeg toen den steun van onze medeleden Vergouwen, Zaal
berg en Reimeringer en toen dacht ik, dat ik er misschien
een weinig meer kracht aan zou kunnen bijzetten, door het
ook te steunen. Toen zou de heer Fokker dat voorstel zeker
met kracht en klem in deze vergadering hebben verdedigd,
maar hij heeft zich daaraan nu onttrokken en zoo ben ik,
of de heer Reimeringer, nu genoodzaakt, van dat voorstel
iets te zeggen, want ook de heer Vergouwen is afgevallen.
De bekeering van den heer Fokker is, hoewel snel, denkbaar,
maar wat den heer Vergouwen heeft bewogen zijn zeer slor
dige motie in te dienen, begrijp ik niet. Zijn motie was slordig,
want hij wilde een verordening van 1908 toepassen, zooals
die toegepast is sinds 1902, wat natuurlijk reine onzin is.
Ook na de gewijzigde redactie schijnt het mij onlogisch toe.
Ik heb de lange brochureachtige toelichting niet gelezen,
maar als die evenzoo is gesteld, zal een of ander jurist-raads
lid hem wel te pakken nemen. Het zou beter zijn, dat de
heer Vergouwen zijn motie introk en met ons voorstel mede-
ging. Doet hij het niet en wil men liever de motie aannemen,
dan is het ons ook goed, want het gaat niet om een motie
of een voorstel, maar om de zaak zelf. Het is billijk en recht
vaardig, als wij het verzoek van de heeren onderwijzers toe
staan. Ik behoef de geschiedenis van die zaak niet meer op
te halen, want die hebben wij uit de verschillende stukken
kunnen lezen. Deze menschen zijn benoemd volgens de ver
ordening van 1880, waarbij de derde onderwijzers voor de
acten gymnastiek en teekenen respectievelijk ƒ25 en ƒ50
ontvingen. In 1894 is daarin wijziging gekomen, zij zouden
dat alleen hebben, voor zoover zij in die vakken les gaven,
maar toen is gehandhaafd, op voorstel nog wel van onzen
tegenwoordigen Wethouder van Onderwijs met den heer de
Goeje, dat de personen, die het recht eenmaal hadden, het
zouden behouden. Het noodlot wil nu, dat de Wethouder er
nu tegen moet zijn, maar in zijn hart is hij er ongetwijfeld
nog wel voor. ik ken het goede hait van den heer van
Hamel voor de onderwijzers en ik zou mij zeer vergissen, als
het bleek, dat hij tegen het verzoek is. In 1902 is dat stil
zwijgend zoo doorgegaan, er is toen alleen een gedrukte lijst
bijgekomen en daarop stond het zwart op wit, dat zij hun
salaristoelagen zouden behouden. Daar begint dus reeds de
fout. In 1908 is het op dezelfde wijze gegaan. De onderwijzers
hebben er toen over gezwegen evenals de raadsleden; zij
dachten: het loopt precies door. De zoogenaamde fout van
1902 is het begin van deze onverkwikkelijke geschiedenis,
i adden Burgemeester en Wethouders toen gezegd wat ze nu
willen, de heeren onderwijzers hadden een adres ingediend
en de Raad zoude gewillig genoeg zijn geweest, om te doen
wat zij wenschten. Misschien zouden wij het eigener beweging
hebben voorgesteld, als Burgemeester en Wethouders hadden
gezegd, dat zij het hun wilden onttrekken. Nu dachten de
betrokken onderwijzers niet anders, dan dat hun met de
verhooging ook de steeds genoten toelage betaald zou worden
en thans komen zij hiervoor te staan. Het praeadvies zegt,
dat de bedoeling was, het den menschen te geven, totdat zij
in een betere conditie waren gekomen, omdat de toelage be
grepen was in hun traktement, maar dat standpunt is niet
juist. Ook zonder die 25 of 50 kwamen allen, op
één na, in 1894 in betere conditie zonder de gewraakte toelage.
Die eene zou ongeveer gelijk zijn gebleven, maar alle anderen
zouden zijn vooruitgegaan. Het is toch niet meer dan billijk,
dat men den menschen een eenmaal verkregen recht laat
behouden, was in 1894 's Raads standpunt. Op dat standpunt
plaats ik mij nog. Die menschen hebben hier indertijd ge
solliciteerd, toen voor de acten gymnastiek en teekenen hun
25 en 50 extra werd beloofd. Die acten werden
toen zoo hoog gewaardeerd. Aan die waardeering moet de
gemeente zich houden. Wat er ook gebeuren mocht, of er
ook een verhooging kwam of niet, die verkregen rechten, ook
de toelagen op bijacten, moeten gehandhaafd blijven.
Daarom sta ik er nog op, dat het zoo blijven zal. Wij
moeten ook in aanmerking nemen, dat deze onderwijzers 28,
25 en 19 jaar, dus al jaren lang, dit hebben genoten. Zij zijn
nu bijna allen in hun nadagen en het is een geslacht, dat
uitsterft. Slechts nog over eenige jaren zal het maar luttele
honderden guldens kosten, en daarvoor hebben wij dan recht
gedaan tegenover menschen, die eenmaal in Leiden benoemd,
voor deze acten dit meerdere ontvingen en dat Burgemeester