DONDERDAG 1 APRIL 1909. 41 oefeningen gehouden worden. Rij den laatsten brand moesten de brandweermannen op een dak klimmen en der zake kun- digen zeiden, dat het jammer was, dat zij niet geoefend zijn in het beklimmen van een dak. want zij doen zeer onhandig, als zij met een spuit naar boven moeten. Als in de veror dening stond, dat de commandant, ik zal maar zeggen om de veertien dagen of om de vier weken voortaan gehouden was, met zijn mannen oefeningen te houden, dan zou er nog iets voor te zeggen zijn, maar nu komt het hierop neer: De heer Stam wil weggaan en nu moet hij meer salaris hebben, opdat wij hem houden. Daaraan doe ik zeker niet mee. De heer Fokker heeft verschillende cijfers genoemd uit andere plaatsen, waaruit blijkt dat elders de bezoldiging niet zoo royaal is; wij zullen ons daaraan moeten spiegelen. Doch als wij dat doen, komt de heer Vergouwen en zegt: het kan daar en daar wel een eerepostje zijn. Maar daar moet het werk toch ook gedaan worden, dus dan zou een ander dan de commandant het bedrag moeten ontvangen. Is het wel op een plaats een eerepost, commandant van de brandweer te zijn Met f 1000 kunnen wij, waar, zooals de heer Fokker zeide, de financieele omstandigheden der gemeente niet zoo gunstig zijn, zeker wel volstaan. Wil de heer Stam daarvoor blijven, dan zijn wij hem dankbaar. Wil hij om zijn zaken weggaan dan moeten wij zeggenWij kunnen het niet helpen en hopen voor hem een evengoed man in de plaats te krijgen. Daarvoor behoeven wij niet heel erg te vreezen. Alles door- eengenomen wensch ik dus, dat niet wordt besloten over eenkomstig het voorstel van Burgemeester en Wethouders. De heer Aalberse. M. d. V. Er is naar mijn meening eigenlijk niets zoo moeilijk als het vaststellen van een behoorlijk en rechtvaardig loon, hetzij men dat loon honorarium, salaris of arbeidsloon noemt. In den regel zal men zich eenigszins kunnen laten leiden door plaatselijke gebruiken, door allerlei omstan digheden, door vergelijking met anderen en dergelijke. Hier geldt het echter een betrekking, die uiteraard in de gemeente eenig in haar soort is en waarvoor wij alle punten van ver gelijking missen. Vandaar dat het voor den Raad zeer moei lijk zal zijn, om te zeggen, dat f 1000 nu genoeg is en 1400 eigenlijk te hoog. Ik geloof, dat wij deze zaak thans niet zóó moeten bekijken. Ik voor mij meen, dat Burgemeester en Wethouders het blijkt meer uit de stukken dan uit de toelichting voornamelijk tot hun voorstel zijn gekomen, omdat zij de gerechtvaardigde verwachting hebben, dat de tegenwoordige commandant van de brandweer daardoor als zoodanig zal worden behouden. Ik moet dan zeggen, dat ik het standpunt van Burgemeester en Wethouders zeer goed kan begrijpen. In de eerste jaren, dat ik in den Raad zat, hoorde men herhaaldelijk klachten over de brandweer, over de desorganisatie, die uit het op treden bleek; wanneer ik daarmede nu vergelijk den toestand, die ontstaan is sinds het optreden van den heer Stam, nu ongeveer zeven jaar geleden, dan moet ik zeggen, dat er toch wel een ontzaggelijk verschil is. Persoonlijk heb ik nooit zoo hard naar een brand geloopen. Ik geloof, dat wij beter doen, dat over te laten aan die men sehen, die er bij moeten zijn. Wij loopen hen daar alleen in den weg. Maar het gebeurt wel eens in een menschenleven, dat men niet tot zijn genoegen van zeer dicht met een brand in aanraking komt. Zoo heb ik dat ook niet zeer lang geleden ondervonden. Bij den brand, door den heer Sijtsma genoemd, heb ik van buitengewoon dichtbij het werk van de brandweer waargenomen. Ik moet zeggen, dat het mij gespeten heeft, dat ik niet aanwezig was in een vorige Raadszitting, toen de heer Vergouwen hulde bracht aan de brandweer voor haar optreden. Ik had mij daar gaarne bij aangesloten. Wat ik gezien heb, heeft mij vervuld met bewondering voor de uitstekende wijze, waarop hier door de niet-beroepsbrandweer wordt opgetreden- Er heersehte een zeer goede orde, niettegenstaande het groote terrein, dat omsingeld moest worden. Ik heb de men sehen in mijn huis gehad en kan niet zeggen, dat na de eerste vijf minuten van consternatie, toen de politie nog niet aanwezig was, er is gepoogd door iemand in huis te komen, die dat niet noodig had. De slangen lagen door het huis, toch werd er geen schade aangericht. Het materiaal is dus uit stekend in orde. De mensctien gingen overal, waar zij gaan moesten, maar verder absoluut niet. Niet zonder levensgevaar zijn zij bij de tamelijk felle vorst over de daken gekropen. Ik hoor den heer Sijtsma zeggen, dat zij dat niet buitengewoon handig hebben gedaan. Ik weet, dat zij in zeer moeilijke omstandigheden waren, want het water bevroor dadelijk als het op het dak kwam Het was dus glad én niet zonder levens gevaar konden alle punten met de slang worden bereikt. Maar in het algemeen is te loven de wijze, waarop ieder wist, wat hij doen moest en zich daaraan ook stipt gebonden achtte. Ook toen men de slangen weghaalde en ik, ietwat angstig, meende dat het achter nog erg brandde, en vroeg: «Gajenu al weg,'' was het antwoord»Ja, mijnheer, ons is gezegd weg te gaan en dat doen wij." Afgeloopen. Niettegenstaande de groote moeilijkheden, die de commandant in de eerste jaren van zijn optreden hier gehad heeft, heeft hij de menschen toch zóó geschoold, dat zij, werkelijk vrij willige brandweer zijnde, gedisciplineerd optreden, als waren zij een beroepsbrandweer. Voor dat optreden kunnen wij, naar wat ik daarvan van zeer dichtbij gezien heb, niets dan hulde over hebben. De man, die op die wijze het corps heeft georganiseerd en die blijkbaar, getuige de goede verstandhouding tusschen hem en degenen, die onder hem staan, er een goeden geest in heeft gebracht, heeft aanvankelijk met een krachtige hand ingegrepen en heeft daardoor veel tegenstand ontmoet. Hij heeft die overwonnen, zoodat men nu op uitstekende wijze met-hem samenwerkt. Ais wij nu staan voor de moeilijkheid, dat hij vermoedelijk ontslag zal nemen, en dat wij dit kunnen ontgaan door hem wat hooger salaris te geven, dan kan ik mij voorstellen, dat Burgemeester en Wethouders zeggen: »Ja, het is moeilijk uit te maken, wat juist de billijke be looning is voor een brandmeester in Leiden. Het bedrag is niet zóó, dat het onoverkomelijk is. Wij hebben nu een uit stekenden commandant van de brandweer. Misschien kunnen wij een goede krijgen voor ƒ1000, dat weten wij niet Als later blijkt, dat wij iemand hebben, die door persoonlijkheid of wat ook een minder goeden geest in het corps brengt, minder pouvoir heeft over de menschen, waardoor de discipline verslapt, dan zou het kunnen zijn, dat de Raad meende, dat wij zeer duur uit waren geweest, door het salaris niet te hebben verhoogd. Mijnheer de Voorzitter, wat nu het salaris zelf betreft, wij hebben gehoord, hoeveel hij per brand verdient, en als een brand zooveel uren duurt, hoeveel dat per uur is; maar dat zijn toch alles berekeningen, die kant noch wal raken. Men moet hier tweeërlei voor oogen houden de verantwoordelijkheid en het voortdurend klaar moeten staan om op te treden. Dat zijn, dunkt mij, de twee criteria, waarnaar men moet afmeten of het salaris al dan niet te hoog is. Waar nu de bereidverklaring om gereed te staan, om op te treden, het geheele jaar door dag en nacht duurt, waar aan den anderen kant iedereen zal moeten toegeven, dat de verantwoordelijkheid, die op den commandant van de brandweer rust, buitengewoon groot is, daar kan ik tegenover die twee factoren niet zeggen, dat ik het voorstel van Burgemeester en Wethouders buiten sporig vind. Daar komt nu nog bij ik heb daar aan vroeger reeds herinnerd dat ik tot nu toe altijd beleefd heb, dat Burgemeester en Wethouders den Raad moesten remmen, omdat de Raad te scheutig was. Vandaar dat ik als regel heb aangenomen, dat als Burgemeester en Wethouders voorstellen doen omtrent een financieele regeling, ik a priori aanneem, dat Burgemeester en Wethouders niet al te scheutig zijn, en ik in ieder speciaal geval zou moeten kunnen aantoonen, dat hier al te royaal met het geld wordt omgesprongen, voordat ik zou kunnen besluiten, om tegen het voorstel van Burge meester en Wethouders te stemmen. Mijnheer dë Voorzitter, uit de enkele woorden, die ik gezegd heb, blijkt wel, dat ik niet overtuigd ben, dat het voorstel van Burgemeester en Wethouders niet voldoende rekening houdt met de financiën van de gemeente, terwijl ik omgekeerd geloof, dat wij wel moeten oppassen dat de Raad niet ver valt in een andere fout, dat de zuinigheid de wijsheid zal bedriegen. Ik zal dus met volle vrijmoedigheid voor het voorstel van Burgemeester en Wethouders stemmen. De Voorzitter. Ik wil mij even met een paar woorden aansluiten bij de heeren Aalberse en Vergouwen, die de voor dracht van Burgemeester en Wethouders hebben gesteund, welke geachte leden van den Raad ik daarvoor ten zeerste dankbaar ben. Ook zal ik opkomen tegen hetgeen de heeren Fokker en Sijtsma tegen ons voorstel hebben aangevoerd. Ik zal zeer kort zijn, om redenen, die de Raad zal billijken. De aanleiding tot dit voorstel is den Raad van elders be kend en dat juist een voorstel tot dit bedrag gedaan wordt, is den Raad ook bekend. Waartegen ik nu op moet komen, is, dat de heer Fokker bij het maken van vergelijkingen met andere plaatsen de statistiek gebruikt ten nadeele van de voor dracht van Burgemeester en Wethouders, terwijl toch uit die statistische gegevens ook iets ten voordeele van de voordracht van Burgemeester en Wethouders is aan te voeren. Ik geef het deri heer Aalberse volkomen toe, dat het onmogelijk is, om precies te zeggen dat een salaris van 1400 te hoog of te laag is. Dat is onmogelijk, maar als men vergelijkingen gaat maken, mag niet uit het oog worden verloren, dat men ter vergelijking gelijksoortige grootheden moet bijbrengen. Nu is de eenige plaats, van al degenen, die de heer Fokker heeft ge noemd, die met Leiden mag vergeleken worden, Haarlem. Het is bekend, gelijk de heer Vergouwen heeft opgemerkt, dat die betrekking daar ongeveer gelijkstaat met het eere baantje van commandant van de Schutterij, bekleed door iemand van geheel onafhankelijke positie in de maatschappij, die alles klaar vindt, als er een brand uitbreekt en daarbij

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1909 | | pagina 5