40 DONDERDAG 1 A DRIL 1909. dat dat wel juist is, maar er wordt volstrekt niet gezegd, dat alleen in den tegenwoordigen commandant van de brand weer aan wiens verdiensten ik overigens gaarne hulde wil brengen en dien ik niet wil aftakelen, door hem geen verhooging van salaris te geven iemand te vinden is met de eigenschappen van een goed commandant van de brandweer. En dat zou het eenige motief voor mij voor de verhooging zijn. Er zijn zoovele personen, gepensionneerde officieren van leger en vloot in de kracht van hun leven, die er nog gaarne 1000 bij willen verdienen. Stel, dat de voordracht wordt verworpen en de heer Stam neemt zijn ontslag, dan zullen Burgemeester en Wethouders en de Raad te kust en te keur sollicitanten krijgen en daaronder zullen menschen zijn, die, al zijn ze niet onmiddellijk zoo in de zaken thuis als de heer Stam maar die heeft zich er toch ook in moeten werken toch een goed commandant van de brandweer zullen kunnen worden. Op dien grond meen ik mijn stern niet te moeten geven aan het voorstel Ön ik hoop dat de Raad met mij mede zal gaan. Ik hoop, dat die zuinigheid, die een motief is om bij de verkiezingen leden in den Raad te brengen, ook in deze door de thans zittende leden van den Raad zal worden betracht. De heer Vergouwen. M. d. V. Ik heb met belangstelling gevolgd wat de heer Fokker hier gezegd heeft tegen het voorstel van Burgemeester en Wethouders. Ik heb ook met zeer veel belangstelling geluisterd naar de vergelijking, die hij gemaakt heeft tusschen Leiden en verschillende andere steden, voor zoover de salarissen van de commandanten van de brandweer betreft. Die gegevens, zooals die hier zijn neergelegd, zijn voor mij echter niet overtuigend geweesl, want ik zou er gaarne bij vernomen hebben, in wat kader de commandant in de verschillende steden is geplaatst, want de organisatie, de wijze van inlichting van zoo'n brandweer kan natuurlijk zeer verschillend zijn. Het kar» gebeuren, dat het commandant schap van een enkele is mij dat zelfs bekend een soort van eerepost is, zooals vroeger het commandantschap van de Schutterij een eerepost was, terwijl daarentegen het onderhebbende personeel voldoende gesalarieerd wordt, zoodat de commandant zooveel mannetjes onder zich heeft, dat hij weinig of niets heeft te doen. Ik weet dat van al de genoemde plaatsen niet en had dat dus gaarne bij de gegevens van den heer Fokker gehoord. Dan had ik beter over de waarde van zijn gegevens kunnen oordeeleri. Afgezien daarvan ben ik toch voor de voordracht van Burgemeester en Wethouders en wel uit een oogpunt van zuinigheid, beter gezegdmede uit een oogpunt van zuinigheid. Dat ligt natuurlijk niet zeer voor de hand, maar als men een zuinige commandant heeft, dan kan deze door verschillende maatregelen, die hij neemt, de gemeente bevoordeelen, daar hij altijd een wakend oog heeft op het materiaal en de inrichting van den dienst. Waar hij ook te allen tijde bij brand waak zaam is, om niet meer te doen uitgeven, dan uitgegeven moet worden, daar wordt door een zuinig commandant een massa voor de gemeente gespaard. Het zou dus wel eens kunnen gebeuren, dat wij, wat den algemeenen dienst betreft, een flinker) commandant voor de gemeente kregen, die echter niet zuinig was. Daar1 wij nu weten, dat wij in den tegenwoordigen commandant een dergelijk ambtenaar hebben, de heer Fokker heeft ook een eventueele ontslagaanvrage ter sprake gebracht moeten wij het salaris brengen in overeenstemming met het voorstel van Burgemeester en Wethouders. Er is nog een ander punt, waarop ik wilde wijzen, name lijk dit. Ik heb gehoord, dat men bij de berekening van het salaris van den commandant gezegd heeft: Die man verdient zooveel per week. Men had dat nog verder kunnen doortrek ken en kunnen zeggen: dat is zooveel per uur. En als men zoo'n uurstaat neerlegt, zonder meer, dan wordt er gezegd: Hoeveel werk doet nu die man? Het werk, dat een com mandant van de brandweer heeft te doen, is voor een ge deelte publiek, voor een ander gedeelte niet-publiek. Door sommigen wordt alleen geoordeeld over hetgeen in het publiek wordt gezien, over hetgeen medegeleefd wordt. Wij moeten dan erkennen, dat de te verrichten arbeid van velschil lende omstandigheden afhangt, n.l. of er veel of weinig bran den zijn. Het niet-publieke werk wordt echter niet gezien. Men ziet niet de administratie, die hij heeft, welke onder zoekingen hij heeft te doen, welke werkzaamheden hij meer heeft te verrichten, die niet direct onder het bereik van het publiek liggen. Er wordt dus heel gemakkelijk over de werk zaamheden van den commandant van de brandweer een oor deel geveld, dat niet in overeenstemming is met de werke lijkheid. Nu geloof ik, voor zoover mij dat bekend is dat de werkzaamheden van den commandant, buiten die op het terrein van een brand, niet zoo gering zijn Daarom is het salaris, dat hier voor zijn arheid wordt uitgetrokken, werkelijk niet zoo heel groot. Voorts is er nog een punt, dat onder de oogen gezien moet worden, en dat m.i. niet zoo heel gemakkelijk onder cijfers is te brengen, namelijk de verantwoordelijkheid. De verantwoordelijkheid van een commandant van de brandweer is m.i van dien aard, dat een goed salaris die eenigszins moet dekken, want de ondervinding leert, dat, wanneer men in zaken flinke krachten wil hebben, men die ook flink moet betalen. De ondervinding leert, dat zaken, waar minder gesa larieerde personen aan het hoofd stonden, vaak een kwijnend bestaan leidden. Uit een zakelijk oogpunt is dus een goede salarieering te allen tijde zeer gewenseht. Op cfie verschil lende gronden ben ik voor het voorstel van Burgemeester en Wethouders De heer Sijtsma. M. d. V. Toen de zaak hier in comité behandeld werd, heb ik mij dadelijk tegen een verhooging verklaard. Nu, nadat ik mijn oordeel heb kunnen laten bezinken, en eens heb kunnen nadenken over de zaak, ben ik in die meening nog versterkt. Ik wil op den voorgrond stellen, dat het hier gaat om den commandant. Wij krijgen ook wel een verhooging van den adjunct-commandant, maar ik geloof, als het niet om den commandant ging, zou dat ook wel achterwege gebleven zijn. Wij kunnen ons dus bij de bespreking tot de verhooging voor den commandant beperken, zooals trouwens ook de vorige sprekers gedaan hebben. Ik herinner mij, dat een jaar of zeven geleden, toen de heer Maas aftrad en wij den heer Stam benoemden, het salaris ook ter sprake is gekomen en dat toen aanmerkelijk is ver hoogd. Toen heb ik mij, ik meen nog met één ander lid, ertegen verzet, om het zoo hoog te maken en wij hebben toen toegestemd, omdat wij den indruk kregen, dat wij niet zouden te doen hebben met een aanvangssalaris, maar dat wij met die ƒ1000 er voor goed af zouden wezen. Van achteren gezien en als men nagaat, dat er nu verhoogingen worden voorgesteld, die onmiddellijk worden genoten, blijkt dan, dat men ons er in heeft laten loopen, want het is een aanvangs salaris geworden. Men had toen even goed kunnen zeggen, dat men met ƒ1000 begon met twee driejaarlijksche verhoogingen van ƒ200. Ik ben het eens met den heer Fokker en niet met den heer Vergouwen, die meent, dat ƒ1000 niet voldoende zouden zijn. Misschien zijn de heeren het wel allemaal voor een groot deel met ons eens, dat ƒ1000 inderdaad voldoende is, maar de kwestie loopt hier, zooals wij in de Leeskamer hebben kunnen zien, daarover, dat de heer Stam misschien zal heengaan en dat wij hem met die ƒ400 misschien kunnen terughouden. Ik zeg «misschien", want als hij heen gaat, omdat zijn zaken er onder lijden, geloof ik, dat een verhooging van ƒ400 hem ook niet kan- doen blijven. Als de zaken er door lijden, beteekent dat bedrag natuurlijk zoo goed als niets. Doch al is het wel zoo, toch mag dit, dunkt mij, geen reden zijn, om te verhoogen Wij moeten van het beginsel uitgaan onzen ambtenaren een behoorlijk salaris te geven, overeen komende met het ambt en de werkzaamheden eraan ver bonden. Als iemand dan zegt: «Als ik niet meer krijg, ga ik heen," moeten wij zeggen: «In vredesnaam." In de wereld is eigenlijk geen mensch onmisbaar en dat zal in dit geval ook wel niet zoo zijn. Er kunnen enkele persoonlijkheden zijn, waarvan men zegt, dat men geen plaatsvervanger zou kunnen vinden, maar met alle respect voor den tegenwoordigen com mandant, hij heeft zich in de zaken moeten werken en heeft dat goed gedaan maar er zal wel iemand gevonden kunnen worden om de betrekking over te nemen en te ver vullen. Nu heeft de heer Vergouwen gezegd, dat er ergens anders is berekend, wat zoo iemand verdient. «Dat is toch eigenlijk niet goed'," zegt hij. Dat zien wij zoo voor oogen en dat mogen wij toch doen. Als wij de verschillende jaargangen van het gemeenteverslag nagaanzien wijdat het aantal branden vrij stationnair is. Ik heb dat eens nagezien voor 1907, 1906, 1905 en 1904. Wij vinden dan 30 a 40 schoorsteen branden en kleine branden en hoogstens 10 zware binnen branden en uitslaande branden. Waarlijk niet zoo verschrik kelijk veel. Mijn betrekking brengt het met zich mede ik verdien er wel niet zoo veel aan als de commandant dat ik er altijd naar toe ga. Er zijn veel branden, waar ik bij kom en waar ik den commandant wel zie, maar is hij ook weer even gauw verdwenen, en dat is hem niet kwalijk te nemen want dan is er niets meer te doen. Een brand, die vijf uur duurt, is al een zeer lange brand, zooals de fabriek van de firma Glos en Leembruggen onlangs, die duurde nog iets langer misschien. Ik heb nu ook eens berekend welk een tijd het den commandant kost en geloof, dat hij hoogstens 118 a 120 uur per jaar voor brandblusschen werkzaam is. De heer Vergouwen zegt, dat men niet ziet, wat hij nog meer doet maar dat dit veel is. Hoe weet de heer Vergouwen zoo goed, wat voor werk daaraan nog meer verbonden is? Is dat een geheim, dat de heer Vergouwen alleen weet? Het verslag van de brandweer is zeer kort en daarin vind ik daarvan niets. Er staat bijv. niet in, hoeveel proeven en

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1909 | | pagina 4