DONDERDAG 1 APRIL 1909 47 De Voorzitter vraagt, welk effect het zal hebben, als mijn motie wordt aangenomen. Ik kan mij niet voorstellen, dat Burgemeester en Wethouders de motie naast zich zouden neerleggen, als die werd aangenomen. Eenige Stemmen. Zeker, zeker! De heer Vergouwen. Wanneer Burgemeester en Wet houders ik zie, mijnheer de Voorzitter, dat u toestemmend knikt, de motie naast zich zouden neerleggen, dan acht ik het beter haar in te trekken, vooral omdat ik nog een achterdeurtje heb. De Voorzitter. Aangezien de heer Vergouwen zijn motie heeft ingetrokken, maakt die geen punt van beraadslaging meer uil en blijft alleen over het voorstel van den heer Sijtsma en anderen. De heer Sijtsma. M. d. V. Ik wilde nog twee woorden zeggen. Uw heele betoog kwam, als ik het goed heb begrepen, hierop neer, dat de toelagen door de traktementen zijn opgeslorpt. Hadden zij geen traktementsverhooging gekregen, dan was de toelage blijven bestaan. Als dat zoo is, dan heeft men in 1894 ook reeds een onjuridische daad begaan, die niet begaan behoefde te worden, want ook zonder die toelagen, ik heb het straks al gezegd, waren zij in salaris vooruitgegaan. Toen hebben de heeren Was, van Hamel en de Goeje gezegd en de Raad is er met mede gegaan: Ondanks die verhoogingen moeten zij toch houden, waarop zij aanspraak kunnen maken krachtens die acten. Tot 1902 is dat stilzwijgend doorgegaan en tot 1908 heeft dat gegolden, en de billijkheid brengt mede, dat dit ook nu zoo blijft, al is het misschien juridisch dat men er aan kan ontkomen. De heeren juristen houden zich thans er buiten, alsof zij terugdeinzen voor hunne consequenties, laten zij bedenken, er is toch nog een hooger recht dan het juridisch recht, namelijk een zedelijk recht, en voor dat zedelijk, dat moreel recht komen wij op. Moge de Raad met ons meegaan De heer van Hamel. M. d. V. Ik zou den heer' Sijtsma c.s. een enkele vraag willen doen. Het voorstel, door hem inge diend, luidt: »De onderwijzers of onderwijzeressen, die krachtens enz." Er is hier geen sprake van het noemen van namen, maar het zou toch alleszins wenschelijk zijn, als het voorstel werd aangenomendat daarin genoemd waren de namen van de onderwijzers, die daaronder werkelijk zouden vallen, nl. de rekwestrantenof ten minste vier daarvan. Wat toch is het geval? Het zou kunnen zijn. dat onder het voorstel, zooals het hier luidt, nog meerderen vallen. Zeer waarschijnlijk zou, en dat is toch geloof ik niet de bedoeling van de heeren voorstellers, de heer de Hondt, die reeds eenige jaren hoofd van een school is, ook vallen onder deze rubriek, niettegen staande hij in een geheel andere categorie onderwijzers is gekomen. De heer Enders heeft ook de acte teekenen en gymnastiek, en valt als eerste onderwijzer toch buiten deze categorie. De heer Verwey de Winter is ook eerste onderwijzer en treedt daarom ook in een andere categorie van onderwijzers. Hij geniet als plaatsvervangend hoofd een eigen bezoldiging. Dat is zoo na 1902. De heer Enders is zoo overtuigd, dat hij geen aanspraak heeft op de toelage, die eigenlijk traktementsverhooging was, dat hij zich niet heeft aangesloten bij de rekwestranten. De heer Verwey de Winter heeft het wel gedaan, maar is eerste onderwijzer en geniet de hoogere bezoldiging aan dat ambt verbonden. Willen de voorstellers dus iets bereiken en wenschen zijdat er later geen misverstand komt door de aanneming van het voorstel, dan dienen zij zich te bepalen tot het noemen van de namen van deze vier personende heeren van der Walle, Klaver, Vos en van Urk. De heer Verwey de Winter valt er absoluut buiten, zelfs in het systeem van de voorstanders, tenzij men aanneemt, dat men altijd door zijn oude positie moet behouden. De Voorzitter. Het is nu half vijf en met het oog opeen geheime vergadering, kunnen wij niet veel langer vergaderen en moeten wij dus spoed maken. Ik wil nog met een enkel woord opkomen tegen de bewering van de heeren Pera en Sijtsma, dat wij te doen hebben met een moreele verplichting ten aanzien van deze onderwijzers. De heer Pera zegt, dat het niet aangaat de voorwaarden der benoeming te verbreken en de heer Sijtsma heeft gezegd, toegevende, dat er uit juridisch oogpunt niet veel valt in te brengen»Laten wij in deze recht doen, want er is een hooger recht dan met cijfers en letters is weergegeven." Daar tegen wil ik opkomen. De voorwaarden van benoeming worden niet verbroken, als na de benoeming een verordening gewijzigd wordt, wanneer maar vaststaat, dat de bezoldiging van den aangestelde daar door niet vermindert. En hier is die voortdurend belangrijk verhoogd. Dan kan toch niet van benadeeling worden gesproken Dat wilde ik even aanvoeren. De woorden der toelichting van de voordracht zal ik daar laten, omdat het mij voorkomt, dat de critiek van den heer Pera niet zooveel met de kwestie te maken heeft. Alleen wil ik er op wijzen, dat, waar beweerd is, dat Burgemeester »n Wethouders zelf toegeven, dat. de onderwijzers «reden hadden te verwachten dat de wedden verhoogd werden met de toelage, er natuurlijk gesproken is in het systeem van hun redeneering, die in het stuk vooraf gaat. Eindelijk, waar gezegd is op het adres van den heer Verweij de Winter, dat het College nimmer sin strijd met de verordening'' kan b<-palen wat deze adressant wenscht, dan slaat dit daarop, dat hij vraagt in het adres de Raad uit zal keeren, wat hij meent, dat in overeenstemming met de ver ordening is. Dat kan de Raad nooit doen, tenzij de verordening gewijzigd wordt Daarom hebben wij dan ook gezegd, dat de Raad dit niet kan besluiten. Nu ten slotte, wat de heer Sijtsma heeft gezegd omtrent het karakter van de toelage. Hij heeft gezegd: »Ja, die is wel opgegaan in de traktementsverhooging". Neen* die is trakte mentsverhooging. Als in de overgangsbepaling wordt gespro ken van wedde, is daarin begrepen de „zoogenaamde toelage". Die wedde met traktementsverhooging, waarvan dus de traktementsverhooging een deel is, die is hun altijd bij iedere overgangsbepaling gewaarborgd geworden en niet meer. Uit rechtsoogpunt, noch uit billijkheidsoogpunt is er dus iets afdoends voor de motie en het voorstel te zeggen. De heer Sijtsma. M. d. V. Ik wilde nog even zeggen, naar aanleiding van hetgeen de heer van Hamel zooeven heeft gezegd, dat wij ons voorstel hebben gewijzigd, zoodat nu genoemd worden de heeren van der Walle, Vos, Klaver en van Urk. Daar wij al heel weinig kans zien, den heer Verweij de Winter, die trouwens in een eenigszins andere positie verkeert, ook in de verkregen rechten te handhaven, zullen wij dien moeten laten vallen. De Voorzitter. De heeren hebben de namen nu in het voor stel opgenomen, maar voelt de Raad dan niet, dat nu de onbillijk heid ten top wordt gevoerd tegenover die onderwijzers, die niet in deze gunstige conditie gebracht zijn en het vroeger hadden moeten hebben, zooals de heer van Hamel heeft aangevoerd, en nu terecht klagers zouden kunnen worden? Ook uit dat oogpunt is er niets voor het gewijzigd voorstel te zeggen. De heer Fokker. M. d. V. Ik ineen nu ook niet te mogen zwijgen, omdat ik indertijd een van de onderteekenaars van dit voorstel ben geweest. Ik wil den Raad daarom even rnededeelen, waarom ik mij ten slotte teruggetrokken heb. Ik was er eerst ernstig van overtuigd, dat de onderwijzers, die requestreerden, gelijk hadden, maar later ben ik op juri dische gronden gaan twijfelen en ook de cijfers, die ik heb gezien, hebben mij doen twijfelen, of wel goed was voor te stellen, wat er nu voorgesteld is. Ik moest mij dus van het voorstel terugtrekken, daar ik het ongeoorloofd vond iets mede voor te stellen, aan de juistheid waarvan ik eigenlijk twijfelde. De beraadslaging wordt gesloten. Het voorstel van den heer Sijtsma c. s., om aan art. 19 der verordening van 12 Maart 1908 (Gem.BI. n°. 11) toe te voegen: »De onderwijzers van der Walle, Vos. Klaver en van Urk, die een toelage hetzij persootdijk, hetzij wegens het bezit van een akte voor gymnastiek of teekenen ontvingen, blijven in het genot daarvan. Deze bepaling wordt geacht in werking te zijn getreden op 1 Januari 1908", wordt in stemming gebracht en verworpen met 20 tegen 10 stemmen. Tegen stemmen de heeren: Roem, Hartevelt, de Boer van Tol, Briët, Aalberse, Bosch, Fockema Andreae, de Vries, Kerstens, Korevaar, Meuleman, van Hamel, van der Lip, Timp, A. Mulder, Fokker, Wildeboer, Corts en Driessen. Voor stemmen de heeren: Bots, Reimeringer, Vergouwen, P. J. Mulder, Zwiers, Pera, Sijtsma, van Gruting, van der Eist en van Hoeken. Op de beide verzoeken wordt hierop zonder hoofdelijke stemming afwijzend beschikt. De openbare vergadering wordt alsnu veranderd in eene met gesloten deuren. Na heropening der openbare vergadering is aan de orde: XIV. Voorstel tot verbouwing en uitbreiding van de Jon gensschool 2e klasse en tot beschikbaarstelling van de daar voor benoodigde gelden. (Zie Ing. St. N°. 44). Wordt zonder beraadslaging of hoofdelijke stemming aan genomen.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1909 | | pagina 11