46 DONDERDAG 1 APRIL 1909. wachten enz. Daaruit blijkt, volgens Burgemeester en Wet houders zelf, dat hun uitlegging in de verordening niet duidelijk is uitgedrukt. Even boven het midden van de tweede kolom op bladz. '26 leest men: ,.Wij zouden nimmer willens en wetens eene ver ordening kunnen uitvoeren op eene wijze, die niet alleen met hare duidelijke letter, maar naar onze innige overtuiging ook met hare bedoeling in strijd zou zijn." Over die bedoeling straks eetr enkele opmerking, doch wat de duidelijkheid van de letter aangaat, die duidelijkheid wekt rechtmatige verdenking, gezien het schrikbarend lange stuk, dat Burgemeester en Wethouders noodig gehad hebben om hun licht te laten schijnen, een licht, dat van een volslagen duisternis weinig verschilt, want ook van dit derde betoog komt zakelijk niets terecht, zooals wij aanstonds zullen zien. Tusschen twee haakjes: Indien de letter van de verordening zoo duidelijk is, hoe komen Burgemeester en Wethouders er dan toe om te zeggen, dat de onderwijzers reden hadden om een tegenovergestelde uitlegging aan de verordening te geven, dan er volgens Burgemeester en Wethouders duidelijk ge schreven staat. Kunnen die onderwijzers niet meer lezen of is hun aanleg zoo, dat zij noodwendig verkeerd moeten lezen. Ik kom thans tot den laatsten zin van het stukdie zin heelt bij mij groote verbazing gewekt. Men leest daar: »En wat meer in 't bijzonder het verzoek van den heer Verwey de Winter betreft, daarop zal in ieder geval een afwijzende beschikking moeten volgen, omdat immers Uwe Vergadering nimmer zal kunnen besluiten, dat een ver ordening door ons College wordt uitgevoerd op een wijze, die naar onze meening in strijd zou zijn met haren inhoud." Wat blijkt uit dezen zin. Vooreerst, dat Burgemeester en Wethouders het ook in hun derde betoog naar hun meening niet zoo ver gebracht hebben, dat de Raad overtuigd moet zijn van de juistheid hunner zienswijze. Immers het zeggen, dat in elk geval de heer erwey de Winter geen rechtheeft, houdt in, dat er voor de aanspraken der anderen wel te zeggen valt. Maai' waarom heeft de heer de Winter nu geen aanspraak meer? Is het, omdat Burgemeester en Wethouders achten bewezen te hebben, dat hij zijn recht verloren heeft? Wel neendat niethem zal zijn aanspraak ontzegd worden omdat onze Vergadering nimmer zal kunnen besluiten, dat eene verordening door hun College woidt uitgevoerd op eene wijze, die naar hunne meening in strijd zou zijn met haren inhoud. Dat is de wereld op haar kop. Niet de Raad zal uit overtuiging hebben te beslissen hoe eene verordening moet worden uitgevoerd, maar hij zal zich moeten voegen naar het oordeel van Burgemeester en Wet houders, want onze Vergadering zal enz. Op die wijze wordt de verantwoordelijkheid van den Raad op verregaande wijze miskend. Deze stelling van Burgemeester en Wethouders consequent doorgetrokken, zou voor het Dagelijkse!) Bestuur een gemakkelijke wijze van werken geven, want dan zou zoo nu en dan de Raad maar even behoeven saam te komen, om de voorstellen van Burgemeester en Wethouders goed te keuren en klaar waren de zaken. Als slotsom het geheele stuk van Burgemeester en Wet houders overziende, kom ik dus tot dit resultaatdat het eerste deel der redeneering door hen zelf over boord wordt geworpen, als van geen beteekenisdat evenzoo het tweede deel volgens eigen oordeel moet ter zijde gesteld, omdat het geen overtuigend bewijs bevat, en dat ook het derde deel al evenmin kracht van overtuiging inhoudt, waarom men dan ook maar eindigt met een beroep te doen op de meegaandheid van den Raad. door zich te schikken naar het oordeel van Burgemeester, en Wethouders, niet vragende of de Raad ook verplicht is, er een zelfstandig oordeel op na te houden, en daarnaar te handelen. En nu een enkel woord over de zaak in kwestie, waarbij de vraag aan de orde is: of de onderwijzers blijvend aanspraak houden op de verschillende bezoldigingen voor de acten van onderwijzer, teekenen en gymnastiek, zooals die hun bij de benoeming volgens de verordening werden toegekend, dan wel, of men het recht heeft met de bezoldiging voor teekenen en gymnastiek geen rekening meer te houden, wanneer door verhooging van het salaris voor de onderwijzersacte, dit bedrag grooter is geworden dan de totale som der belooningen voor de drie acten, waarop bij de benoeming te rekenen viel. En nu zeggen Burgemeester en Wethouders, dat zij het recht hebben dit laatste te doen, dat wik zeggen, dat de aan spraken op bezoldiging voor teekenen en gymnastiek zijn verloren gegaan, omdat er thans voor de onderwijzersacte meer betaald wordt, dan waarop de vroegere verordening uitzicht gaf bij de saamvoeging der salarissen voor de ver schillende acten. Voor deze zienswijze zou misschien iets te zeggen zijn, wanneer indertijd bij de benoeming op den voorgrond had gestaan, door het totaal der salarissen het inkomen op zekere hoogte te brengen. Dit is echter niet het geval geweest. Niet op het totaal bedrag van het inkomen werd gelet, maar wel war, de bekwaamheid van de onderwijzers maatstaf, welke bekwaamheid hier werd afgemeten, naast de onderwijzers acte -- naar 't bezit van de acten voor teekenen en gymnas tiek. Het totaal van het inkomen was een gevolg van de bekwaamheid. De verordening ging dus uit van de gedachte, dat de onderwijzers met deze bijacten een meerdere waarde hadden, en de onderwijzers zijn volgens dat beginsel benoemd en hebben de betrekking aangenomen niet tot wederopzeggings, maar voor vast. Gaat het',nu aan later eene verordening zoo te wijzigen, dat de grondslag van de benoeming ten nadeele van de onder wijzers wordt veranderd en een deel van hun aanspraken wordt vernietigd? Volstrekt niet. Voor 't verkrijgen van die acten hebben zij hun moeite gedaan, .hun kosten gemaakt en toen gesolliciteerd waar die acten beloond werden. Zoo zijn zij aan het onderwijs in Leiden verbonden geworden, en niets geeft het recht de voor waarden bij de benoeming in het nadeel van de onderwijzers te verbreken. In dien zin sprak Mr. Was in 1894 van »de rechten van belanghebbenden", en wanneer in 1902 een andere bedoeling had voorgezeten, dan was Mr. Was een veel te accuraat man, dat hij zulks niet bij name zou genoemd hebben. Burgemeester en Wethouders spreken er ook van wat de be doeling zou geweest zijn. Dit is moeilijk hoofdelijk meer te onderzoeken. Van de raadsleden, waaruit de Raad in 1894 was saamgesteld zitten hier thans maar vijf leden meer. Toen is met nadruk geconstateerd, dat de acten voor teekenen en gymnastiek afzonderlijk zouden beloond blijven. En waar in 1902 nog meerderen van hen aan de behandeling der veror dening hebben deel genomenen geen van allen heeft op gemerkt, dat nu de aanspraken voor teekenen en gymnastiek kwamen te vervallenmaar wel gezegd werd dat aanspraken op grond van vroegere bepalingen gehandhaafd bleven, daar moet als de bedoeling worden vastgesteld, gelijk plicht was, dat de acten voor teekenen en gymnastiek afzonderlijk betaald bleven. De heer. Vergouwen. M. d. V. Ik heb gemerkt, dat de heer Sijtsma door het indienen van de motie ietwat kregel was, maar ik heb ook gemerkt, dat hij de toelichting niet gelezen had, dus ik zal zijn opmerkingen voorbijgaan. Nu hebt u gezegd, mijnheer de Voorzitter, dat oorspronkelijk die f 25 en f 50 bedoeld waren als een traktementsverhooging. Zeker, dat is het geweest, maar om het karakter daarvan goed te onderscheiden, moeten wij ook even in gedachten teruggaan naar den tijd, waarin dat is verleend. In den tijd van 1880 tot 1894, was in de onderwijzerswereld voortdurend sprake van een soort premie van aanmoediging om acten te verkrijgen en als zoodanig heb ik dat ook opgevat. Ik herinner mij, dat bij verschillende gelegenheden wel degelijk bij het bezit van verschillende acten een toelage is toegekend. Dat gold zooveel als een premie op het bezit daarvan. Vandaar, dat ik ook niet spreek van een gratificatie, of van een premie, maar van een soort gratificatie of premie. Dat is dus niet in den gewonen zin van het woord. Dat nu de salarissen zijn verhoogd, spreekt vanzelf. Daarin deelen zij gelijk met alle andere onderwijzers Alle anderen hebben hooger saldris ge kregen, dus zij ook. Daarover gaat het niet, maar het gaat over de kwestie, of hun die f 25 of f 50 voor het bezit van die acten toekomt, al dan niet. Dan kom ik terug op hetgeen in 1902 is gebeurd. Toen is aan den Raad de bekende staat overgelegd en is gezegd: Als wij nu de verordening toepassen, krijgen wij deze cijfers. Nu moge men zeggen, dat dit een fout was. maar het is dan toch merkwaardig, dat noch Bur gemeester en Wethouders, noch een der ambtenaren, noch een der leden van den Raad, noch ook een van de onder wijzers zelf die fout hebben opgemerkt, in die dagen is er heel wat gerekend. Als men een verordening kreeg, als de ontworpene, zeide men, dan krijgt die zooveel en die zooveel. Niet alleen de onderwijzers hebben toen zoo gerekend, maar ook de raadsleden. De raadsleden hebben ten slotte voor de verordening gestemd, in de gedachte: zóó wordt het! Het is dan ook werkelijk zoo geworden, maar nu zegt men in 1908: Wel neen, men heeft wel zoo gestemd, dat zoo de uitlegging was, maar nu hebben wij een ander inzicht gekregen. De letter van de verordening zegt wat anders. Maar de toepas sing is toch sinds 1902 zoo gevolgd en in dien geest heeft de Raad het bedoeld. Wanneer wij iets dergelijks vóór ons hadden, nu, en wij zeiden: Zoo zal het worden, dan wordt de toepassing gesanctionneerd door de aanneming, doordat er niet verder over gehandeld wordt. Er ware in die dagen misschien wel over gesproken geworden, als het anders was geweest. Dan was misschien gezegd: Hoe blijft het nu met die acten, waarover in 1894 nog gesproken is? luist omdat die toelichting er zoo was, is er geen woord meer over ge sproken. Er is dus ook geen bepaalde stemming daarover geweestmen wist dus niet anders, dan dat het zoo bleef.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1909 | | pagina 10