22
DONDERDAG 25
FEBRUARI 1909.
De heer Fokker. M. d. V. Ik wil niet veel zeggen, maar ik
ben den heer Eerstens nog een antwoord schuldig, waar deze
bedektelijk te kennen heeft gegeven, dat ik als lid van de
commissie mijn plicht niet zou hebben gedaan. Ik werp die
beschuldiging verre van mij! Wat Mr. Eerstens daaromtrent
heeft gezegd of mocht zeggen, glijdt mij langs mijn koude
kleêren heen. Wanneer ik niet aanstonds een voorstel heb
gedaan tot bezuiniging, dan mag dat voor den heer Eerstens
geen reden zijn, om te twijfelen aan de nauwkeurigheid van
mijn plichtsbetrachting. Laat ik even opmerken, dat ik niet
vrijwillig de commissie heb verlaten, de heeren van de rechter
zijde weten dat wel beter en aan den anderen kant, meen ik,
dat het veeleer in mij geapprecieerd behoort te worden, dat
ik niet aanstonds in den blinde voorstellen ben gaan doen
en er niet met de groote bijl in ben gaan hakken, maar eerst
eens de kat uit den boom heb willen kijkenen daarvoor,
mijnheer de Voorzitter, heb ik mijn tijd in de ruimte noodig
gehad.
Mr. Eerstens verbaast zich verder er over, dat ik met die
motie kom aandragen, maar niet voldoende cijfers en feiten
aanvoer, om mijn meening te staven. Welnu, ik wil er wel
een paar noemenIk heb hier voor mij de verslagen van de
slachthuizen te Groningen en te Nijmegen. Daaruit blijkt mij,
dat terwijl het totaal van de uitgaven, daaronder niet be
grepen rente en aflossing, te Leiden, waar 16.000 beesten
worden geslacht, bedroeg ƒ35.400; te Nijmegen, waar geslacht
worden 18.000 beesten, de uitgaven rond 30 000 beliepen; en
te Groningen, waar men heeft geslacht 38.500 beesten de
uitgaven bedroegen slechts ƒ39.000. Een groot verschil vindt men
ook, wanneer men nagaat, dat te Groningen, waar zooals ik reeds
mededeelde 38.500 beesten werden geslacht, aan salarissen
werd uitgegeven circa ƒ19.000. terwijl voor dat zelfde doel te
Leiden, waar het aantal geslachte beesten nog niet de helft
bedraagt, slechts ƒ1000 minder werden uitgegeven. Nu weet
ik wel, dat de bezuiniging niet in de salarissen moet worden ge
zocht en dat men de menschen behoorlijk moet betalen, maar dat
er een wanverhouding bestaat, spreekt uit die cijfers voldoende
duidelijk. In Groningen geeft men ook maar ƒ600 meer uit
dan hier voor onderhoud en vernieuwing van de gebouwen,
en ƒ600 minder voor het laboratorium. Dat zijn cijfers, die
niet op centen en halve guldens na precies zijn, maar die
mij toch doen verlangen naar een onderzoek, hoe het wel
komt, dat men elders minder nadeelig exploiteert dan hier.
Men heeft zich er over verbaasd, dat ik niet met gegevens
kwam. Nu heelt men er enkele gehoord, en daar het debat
nu ver genoeg is gevorderd, zal ik er geen verdere aan
voeren.
De heer Pera. M. d. V. Ik zou gaarne een kort antwoord
willen geven aan den heer Eerstens, vooral met het oog op
de wijze, waarop hij tegen mij is opgetreden. De heer Eerstens
heeft verteld, dat hij nimmer iets gemerkt heeft van het
wantrouwen, dat in het algemeen bij de burgerij gewekt is
door de wijze, waarop de werkzaamheden van de vleeseh-
keuring van het begin af zijn geregeld, en ook later op het
Slachthuis zijn voortgezet. Ware de heer Eerstens beter op
de hoogte geweest van den feitelijken toestand, dan was ook
in de vorige zitting zijn toorn niet zoo ontstoken geworden,
en dan zou hij op het oogenblik niet deze houding tegenover
mij aangenomen hebben.
Nu vergunne de heer Fokker mij. dat ik iets meedeel, dat
hij mij eenige dagen geleden heei't gezegd, nl. dat wij hem
juist toen hij druk bezig was zich eenigszins van de zakeu
op de hoogte te stellen, uit de commissie hebben gegooid. Ik
meen, dat de. heer Fokker volkomen het recht heeft, in dit
geval met zekere ontevredenheid dit uit te spreken. Daaruit
blijkt echter duidelijk, dat de kennis van het Slachthuis niet
in korten tijd kan worden opgedaan, zelfs niet, als men een
jaar zitting in de commissie heeft. Om met alles bekend te
worden, zal men tijden lang geregeld het Slachthuis moeten
bezoeken, om den ganschen loop van zaken goed te leeren
kennen.
Nu wordt mij verweten, dat ik een bedekte beschuldiging zou
hebben uitgesproken tegen den directeur. Ik meen echter gerust
te kunnen zeggen, dat ik, die al lid van den Raad ben sedert
het begin van het tot stand komen der vleeschkeuring, nog nooit
een woord ten nadeele van den directeur heb gesproken, of
iets ten nadeele van zijn karakter of persoonlijkheid heb
gezegd. Dat ik twijfel aan de juistheid van zijn beleid of
bestuur, uit het oogpunt van gemeentebelang, dat is geheel
iets anders. Menigmaal hebben wij aanmerking gemaakt op
den gang van zaken, doch waar deze gang van zaken bevor
derd en verdedigd werd door onzen vroe'geren Wethouder,
Dr. Dekhuyzen, bijgestaan door Burgemeester Was, trokken
wij immer aan het kortste eind.
Nimmer is de oppositie gericht geweest tegen den persoon van
den directeur, immer was het gemeentebelang punt in kwestie.
Wat de heer Eerstens gezegd heeft met het oog op de
promotie, kan ik gerust onbeantwoord laten.
De heer Sijtsma. M. d. V. Ik had nog enkele cijfers willen
noemen, maar met het oog op den tijd en hetgeen de heer
Fokker reeds heeft meegedeeld, zal ik daar van af zien.
De heer Eerstens. M. d. V. De cijfers, die de heer Fokker ge
noemd heeft, kan ik zoo niet controleeren, maar ik wil welzeggen,
dat met hetzelfde aantal ambtenaren dat thans in functie is,
hier ook meer geslacht zou kunnen worden, als de dieren
maar ter slachting werden aangevoerd. Men moet echter steeds
een zeker aantal ambtenaren hebben, om bij aanvraag om te
slachten dadelijk gereed te kunnen zijn. Dit is ook het ver
langen van den Raad steeds geweest.
De heer Fokker. M.d. V. Dan verbaast het mij toch eenigszins,
dat, wanneer men met een kleiner aantal ambtenaren hetzelfde
aantal beesten kan slachten, de heer Eerstens toch heeft
meegewerkt, toen er een ambtenaar is heengegaan, een ander
in zijn plaats te benoemen. Dan hadden wij dat toch r,iet
behoeven te doen, en in zijn systeem had Mr. Eerstens zich
daartegen moeten verzetten.
De heer Fockema Andreae. M. d. V. Ik meen, dat de heer
Aalberse in gebreke is gebleven, aan te toonen, waarom een
rapport van Burgemeester en Wethouders degenen, die ge
ruststelling noodig hebben, minder gerust zou stellen dan een
rapport van eenige leden van den Raad. Ik zal tegen de beide
moties stemmen en wanneer ze worden verworpen, zooais ik
hoop, dan zal ik zelf een motie voorstellen, om Burgemeester
Wethouders te verzoeken, een onderzoek in te stellen.
De Voorzitter. Ik wensch nog een enkel woord te zeggen,
voordat ik de debatten over dit onderwerp sluit. De heer
Eerstens heeft mij zooeven in het debat geroepen, naar aan
leiding van wat de heer Pera heeft gezegd ten opzichte van
de houding van Burgemeester en Wethouders. Ik wilde niet
onmiddellijk antwoorden, omdat ik meen, dat de heer Pera
verder is gegaan, dan hij heeft bedoeld. Maar ik wil nu toch
wel zeggen, dat zijn woorden op mij geen aangenamen indruk
hebben gemaakt. Hij heeft zich uitgelaten, dat Burgemeester
en Wethouders bevooroordeeld zijn, terwijl daar in dit geval
geen sprake van kan zijn. De reden van het tekort is ge
legen in de te lage slachttarieven, die den toets der verge
lijking met andere plaatsen niet zou kunnen doorstaan, en in
tweede plaats in een ongunstige regeling der aflossing der
leening. Dit hebben Burgemeester en Wethouders geschreven.
Waar de heer Pera zelfs niet getracht heeft die cijfers on
waar te maken, blijft de mededeeling van Burgemeester en
Wethouders volkomen intact. Maar vooral doet mij onaange
naam aan zijn argument, dat in den persoon van den direc
teur het wetenschappelijk element te veel op den voorgrond
treedt. Hoe men iemand in gemoede kan verwijten, dat
hij te wetenschappelijk is, zie, dat is mij niet begrijpelijk,
en tegen een dergelijk verwijt komt ook mijn eigen weten
schappelijke opleiding in opstand. Iets anders zou zijn een
met feiten gestaafde bewering, dat de wetenschappelijkheid
van den directeur de betrokken partij op te hooge kosten
jaagt. Maar de bewering zonder meer, dat de directeur te
wetenschappelijk zou zijn, lijkt mij een heel ongelukkige.
Daartegen dien ik op te komen; de wetenschap dient men
in ieder geval hoog te houden.
De heer Aalberse heeft zich dan ook niet op het stand
punt van den heer Pera geplaatst, en heeft het wetenschappe
lijk karakter van den directeur volkomen intact gelaten. Hij
heeft gezegd, dat het vooral aankomt op vergelijkend onder
zoek, en nu wil het toch wel gevraagd zijn, of de benoeming
van een Raadscommissie te dien einde rioodig is.
De heer Fokker heeft reeds allerlei cijfers in het debat
geworpen, die hij uit de verschillende plaatselijke rapporten
zich heeft eigen gemaakt. Ik zou hem wel willen toeroepen:
houd uw cijfers nog een poosje voor u, want gij loopt op
de taak van een eventueele commissie vooruit! Ran men tiu
waarlijk niet vanuit Leiden informeeren op welke wijze de
slachthuizen elders geëxploiteerd worden? En hiermede kom
ik als van zelf weer tot de vraag: kan dit onderzoek nu
waarlijk niet worden opgedragen aan Burgemeester en Wet
houders?
Maar ik wil daar nu verder niets van zeggen, de stemming
moet het uitmaken.
De beraadslaging wordt gesloten.
De motie van den heer Aalberse, in stemming gebracht,
wordt aangenomen met 19 tegen 12 stemmen.
Vóór stemmen de heeren: van Tol, van Hoeken, Aalberse,
P. J. Mulder, Roem, van der Eist, Meuleman, van Gruting,
Briët, Pera, Zaalberg, Bosch, Sijtsma, de Boer, Timp, A. Mulder,
Vergouwen, Fokker en Harte velt.
legen stemmen de heeren: Corts, Reimeringer, Bots, Eore-
vaar, Driessen, De Vries, vari Hamel, Fockema Andreae, Eerstens,
van der Lip, Wildeboer en Zwiers.