DONDERDAG 25 FEBRUARI 1909. 21 bezuinigd, maar de heer Fokker is toch zelf een jaar lid geweest van de Slachthuiscomrnissie en heeft toen immers gelegenheid gehad, alles wat het Slachthuis aanging na te gaan en te onderzoeken. Evenwel heb ik van den heer Fokker in dien tijd nooit een dergelijken wensch vernomen, ofschoon hij toen toch daartoe de noodige voorstellen had kunnen doen. Door het indienen van deze motie geeft de heer Fokker dan ook mijns inziens wel eenigszins te kennen, dat hij zijn plicht wel wat beter had kunnen doen. Dat is, dunkt mij, de indruk die het voorstel van den heer Fokker moet maken op de genen, die weten, dat hij zelf lid van de commissie is ge weest. Verder wensch ik een woord van protest te doen hooren aan het adres van den heer Pera, en dat niet zoozeer omdat hij de houding van Burgemeester en Wethouders en het stand punt, dat zij tegenover de moties hebben ingenomen heeft gelaakt, (den heer Pera daarop te antwoorden laat ik aan u over, mijnheer de Voorzitter) maar omdat de heer Pera heeft kunnen goed vinden bedekte beschuldigingen in te brengen tegen een ijverig en bekwaam gemeenteambtenaar, die zeer hoog staat en die, ik kan wel zeggen, te hoog staat, dan dat hij door een dergelijke beschuldiging van den heer Pera kan worden getroffen. De heer Pera. Dank u wel. De heer Eerstens. De heer Pera is zelfs zoo ver gegaan, dat hij dien ambtenaar als een grief heeft aangerekend, dat hij indertijd den doctorstitel heeft gehaald De heer Pera. Dat is niet waar. De heer Eerstens. Hoe is het mogelijk, dat iemand dit durft te doen! Dan zal de heer Pera toch wel moeten bewijzen, dat de tijd, aan de studie besteed, onttrokken werd aan den dienst van het Slachthuis, en dat zal hij niet kunnen. Wan neer iemand zijn vrije uren besteedt om zich op te werken en zich te bekwamen voor een titel, dan komt het niet te pas als die persoon een gemeenteambtenaar is, het hem in een openbare vergadering als grief aan te rekenenIntegen deel, dit verdient alleen lof. Wat het betoog van den heer Zwiers betreft, met het eerste deel daarvan kan ik natuurlijk meegaan, maar met het tweede niet. Het komt mij voor, dat, wanneer de heer Zwiers een onderzoek in die richting wenschelijk acht, dit onderzoek in de eerste plaats moet worden opgedragen aan Burgemeester en Wethouders, bijgestaandoordecommissie voor het Slachthuis. Het heeft mij genoegen gedaan, dat de heer Sijtsma ver klaarde, dat hij, wat betreft de bewering, dat de motie is een motie van wantrouwen, met mij mede gaat. Maai' een ding spijt mij, nl. dat de heer Sijtsma, en daarmede heeft hij ook zich zelf verzwakt, meent, dat de commissie zoo zwak staat tegenover den directeur. Wanneer ik echter naga de twee jarige periode, dat de heer Sijtsma lid was van de commissie, dan ontmoet ik daarin toch wel gevallen, dat de heer Sijtsma zich niet zoo zwak heeft betoond als hij nu beweert, getuige de wijze waarop hij en zijn collega de commissie hebben ver laten, nl. toen zij met mij en den directeur van opinie ver schilden over het ontslag van een ambtenaar, terwijl Burge meester en Wethouders meenden in deze met ons te moeten meegaan. Dat de heer Sijtsma daarin aanleiding vond de commissie te verlaten, is toch rn. i. geen bewijs van zwakheid tegenover den directeur De heer Aalberse. M. d. V. Gaarne zou ik met een enkel woord nog mijn meening zeggen over hetgeen door de ver schillende sprekers in het midden is gebracht. Over de vraag, of stuk 55 een praeadvies is of niet, wil ik het er nu maar bij laten. Ik meende gerechtigd te zijn, de opmerking die ik maakte, te maken, zonder nu verder over deze bijkomstige geschiedenis het debat noodeloos te verlen gen. Ik heb echter vooral het woord gevraagd, om nog even te wijzen op het verschil van opinie, dat ten aanzien van de motie in den Raad schijnt te bestaan. Men heeft het vreemd gevonden, dat ik mij in de toelichting tot mijn motie hoofd zakelijk heb beroepen, op hetgeen zoo in het algemeen de loopende geruchten zijn in onze Gemeente over de exploitatie van het Slachthuis, over de oorzaken der tekorten, enz. Men heeft gemeend, dat ik daardoor mijn standpunt verzwak. Mijnheer de Voorzitter, ik denk daar werkelijk heel anders over. Want ik geloof niet, dat in eenige andere Gemeente toestanden worden aangetroffen als in de onze ten aanzien van het Openbaar Slachthuis. Waar een agitatie op dit gebied reeds jaren gaande is, en gaande kon worden gehouden,daar staan wij voor een exceptioneel geval. Nu kan men met prof. Fockema Andreae zeggenhet Slachthuis staat buiten de politiek, maar het blijft er toch niet minder waarschijnlijk om, dat deze zaak zich uitstekend leent, om bij de verkiezingen door een ol andere partij uitgespeeld te worden. En al is het Slachthuis ook het meest neutrale object, dat ik mij denken kan, zooals de zaken zich hier van den beginne af hebben ontwikkeld, kan niet gezegd worden, dat het geheel buiten alle politiek staat en gestaan heeft. Ik herinner er slechts aan, dat het besluit om het te gaan bouwen, op één uitzondering na, werd genomen links tegen rechts. En dat is nu juist de reden geweest, waarom ik aan de commissie, die ik mij denk, alle politiek cachet heb willen ontnemen. Maar, zegt Prof. Fockema Andreae, maar u doet juist het tegengestelde; u wilt er iedere partij in vertegenwoordigd zien en brengt er zóó juist de politiek in. Tot op zekere hoogte is dat waar, mijnheer de Voorzitter. Het zou geheel juist zijn, wanneer werkelijk het Slachthuis buiten alle politiek stond, maar nu dat eenmaal niet het geval is, moet men, naar mijn meening, hier den duivel met Beëlzebub uitdrijven, en dus, wil een dergelijke commissie tegenover de buitenwereld een neutraal cachet dragen, dan moet men zorgen, dat de verschillende partijen er in verte genwoordigd zijn. Nu "zou men kunnen vragen, waarom ik niet verder ben gegaan met de toelichting, waarom ik mij niet tot tolk heb gemaakt van verschillende van die geruchten. Wel, ik meen dat men als raadslid in een openbare zitting dergelijke dingen niet mag zeggen, wanneer men ze niet zelf vooraf in alle onderdeelen heeft onderzocht, zoodat, wanneer hetgeen men zegt, ontkend wordt, men onmiddellijk bereid en klaar is, hetgeen men gezegd heeft cok te bewijzen. Nu wil ik wel zeggen, dat bij de verschillende besprekingen over het Slachthuis het mij niet altijd aangenaam heeft aangedaan, dat deze of gene zich wel eens tot tolk van dergelijke ge ruchten, die feitelijk beschuldigingen zijn, heeft gemaakt, die, naar ik weet, zich nooit op het Slachthuis heeft vertoond, om zich er van te overtuigen, of die geruchten eenige waar heid bevatten. Mij heeft - de tijd ontbroken zelfstandig een dergelijk onderzoek in te stellen, maar juist daarom meende ik, dat het mijn plicht was, mij in geen enkel opzicht te vereenigen met bepaalde meeningen of opvattingen. Daarom heb ik toegelicht, wat voor mij het grootste motief was, om dit voorstel te doen. Als ik voor mij, na eigen onderzoek ter plaatse, de overtuiging had gekregen, dat verschillende be schuldigingen, speciaal tegen den directeur van het Slachthuis, juist waren, dan had ik dit voorstel niet gedaan, maar dan had ik voorgesteld, aan Burgemeester en Wethouders dat onderzoek op te dragen; dan zou ik voldoende vertrouwen in dat onderzoek hebben gesteld. Ik heb evenwel juist in mijn toelichting gezegd, dat voor mij het zwaarste weegt het moreele effect, dat een dergelijke zaak voor de Gemeente heeft. Wat voortdurend over het abattoir en den directeur gezegd wordt, zal op den duur geloofd worden, niet alleen door slagers, maar zelfs door achtenswaardige inwoners, die totaal buiten deze kwestie staan. Wanneer die telkens weer in de krant lezen, dat er alweer zooveel geld voor het Slachthuis moet worden opgebracht, dan denken zij, dat er toch wel iets waars van kan zijn. Dus juist voor die massa menschen acht ik het noodig, dat een absoluut onpartijdig onderzoek, waarin zij vertrouwen kunnen hebben, wordt ingesteld, opdat het voor hen mogelijk zal zijn, uit de rapporten een eigen oordeel te vormen. Dit is voor mij het motief geweest, waarom ik deze motie heb ingediend. Nu begrijp ik heel goed, dat andere leden, die de zaak nauwkeurig hebben kunnen onderzoeken, en misschien op het Slachthuis zijn geweest, om daar als raadslid een onderzoek in te stellen, ook voor de motie kunnen stemmen om andere redenen dan ik, maar dat moeten zij zelf weten. Dat mag echter voor mij geen reden zijn, om aan deze motie een ander motief onder te schuiven, dan bij mij oorspronkelijk heelt voorgezeten. Ik geloof dat, uit hetgeen ik tot nu toe gezegd heb, ook mijn antwoord aan Professor Fockema Andreae voldoende voortvloeit. Inderdaad, indien het mij te doen ware geweest om een rapport, waaruit alleen de Raad zich een overtuiging zou kunnen vormen, dan zou ik niet met mijn voorstel zijn ge komen. Maar ik wensch niet in de eerste plaats een rapport voor den Raad; ik weusch een rapport aan den Raad, dat publiek wordt, en waarvan ik voor mij hoop, dat het ook buiten den Raad moreel effect zal hebben. Het resultaat van het onderzoek kan gunstig zijn of ongunstig. Is het ongunstig, welnu, dan worden zij in het gelijk gesteld, die de grieven te berde hebben gebracht, en dan mag de Raad dankbaar zijn, dat dit onpartijdig onderzoek heeft plaats gehad, zoodat hij, voldoende op de hoogte gesteld, de noodige maatregelen kan beramen, opdat in de toekomst de verkeerd gebleken handelingen niet meer voorvallen. Of wel: het rapport zal gunstig zijn. Er kan uit blijken, dat er altijd met voldoende zuinigheid werd geëxploiteerd, terwijl de onvoorziene tekorten uit werkelijk onvoorziene omstandigheden voortkwamen. Dan zullen zij, die het Slachthuis hebben verdedigd, de kroon op het hoofd krijgen. Eén van tweeën zal gebeuren, mijnheer de Voorzitter. Ik blijf echter bij mijn oorspronkelijke opvatting: ik acht het 't meest gewenscht, dat een onderzoek worde ingesteld door een commissie uit den Raad, door den Raad gekozen.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1909 | | pagina 7