18
DONDERDAG 25
FEBRUARI 1909.
Aalberse zoowel in de vorige Vergadering als ook ditmaal,
bij zijne motie heeft gegeven. Wanneer men alleen een com
missie zou moeten benoemen ter wille van de praatjes, die
rondgeloopen hebben en nog loopen omtrent het Slachthuis,
dan zou men wel aan den gang kunnen blijven. Wanneer
ik bijv. mij persoonlijk alles had aangetrokken, wat omtrent
mijn persoon van zekere zijde gezegd en geschreven is, dan
ware ik al lang dood geweest, mijnheer de Voorzitter. Ik ben
er echter voor mij zelf aan gaan twijfelen, of in het Slacht
huis de exploitatie wel zoo zuinig geschiedt, als noodig is en
of niet betrekkelijk groote uitgaven worden gedaan, die wel
is waar onvermijdelijk zijn, maar die toch samenhangen met
fouten, die bij den bouw en de opzet van het abattoir zijn
gemaakt, en ik geloof, dat ook die quaestie binnen den kring
van onderzoek van de commissie, die geheel nieuw tegen
over de. zaak zal komen te staan, moet worden betrokken.
Daarom geloof ik dat het van groot belang is, dat die com
missie wordt benoemd, om een grondig onderzoek in te stel
len naar de redenen, waardoor het tekort is ontstaan, en de
wijze waarop dat kan worden verminderd.
Wanneer daaromtrent een advies wordt uitgebracht aan
den Raad, door de leden van den Raad, die door zijn ver
trouwen met die bijzondere taak zijn belast, geheel on
partijdig tegenover het vraagstuk staande, en die door
onderzoek elders, volkomen in de gelegenheid zijn geweest
zich op de hoogte te stellen, dan geloof ik, dat wij in dat
onderzoek volkomen vertrouwen mogen hebben, en nu
kom ik weer in het spoor van den heer Aalberse en dan
geloof ik, dat het vertrouwen in het Slachthuis bij de burgerij
geheel zal weerkeeren, en dat wij voor den vervolge verschoond
zullen blijven van de onaangenaamheden, die de zaak voor
ons tot nu toe heeft opgeleverd. Ik wil nog uitdrukkelijk
zeggen, dat er van mijne zijde geen wantrouwen bestaat
jegens de Commissie of jegens iemand anders, wie ook. Alleen
ter wille van de zaak, en niet om iemands persoon te kren
ken, heb ik mijn motie ingediend.
De heer Fockema Andreae. M. d. V. Ik heb sedert de
vorige vergadering ernstig nagedacht over deze zaak, en ik moet
erkennen, dat ik mij met de ingediende moties niet volkomen
kan vereenigen. En mijn lust om voor deze moties te stemmen
is nog weer verminderd, na hetgeen ik hier heden gehoord
heb. Ik geloof inderdaad, dat de zaak verkeerd wordt opgezet,
wanneer wij hier besluiten tot de benoeming van een Com
missie van vijf leden, juist van vijf leden, opdat elk van
de partijen in den Raad vertegenwoordigd er een zetel kan
doen bekleeden. Wanneer er nu toch één vraag is, en
gelukkig zijn er heel veel, die met politieke partijschap
niets te maken heeft, dan is het toch wel de vraag, hoe een
Slachthuis behoort te worden geadministreerd. Wanneer men
meent te moeten voorstellen dat uit ieder van de vijf politieke
partijen één afgevaardigde in de commissie wordt benoemd,
dan is dat een bewijs, ik zou haast zeggen, dat de beoordee
ling van de slachthuis-quaestie uit den Raad door den voor
steller niet zuiver wordt geacht, dat er inderdaad iets van
partijschap kleeft aan de beoordeeling van de exploitatie van
het Slachthuis. Indien dit zoo is, dan is het zeer bedroevend,
maar in ieder geval moeten wij aan deze meening geen voed
sel geven, door aan te nemen een voorstel, dat gebaseerd is
op politieke partijschap. Politiek te mengen in deze quaestie
schijnt mij, de voorstellers zullen het mij toegeven, inderdaad
absurd.
Nu wil ik aannemen, dat er noodig is eenige geruststelling.
Niet eens zoo heel erg noodig. Ik betwijfel of er in breede
kringen van ingezetenen wel wantrouwen bestaat in het be
heer van het Slachthuis. Maar aangenomen eens, dat gerust
stelling gewenscht is. Dan begrijp ik nog volstrekt niet,
waarom die geruststelling grooter wordt, wanneer er een rap
port wordt uitgebracht door 5 Raadsleden, dan wanneer er
een rapport wordt uitgebracht door Burgemeester en Wet
houders. Bestaat er dan in onze Gemeente ten aanzien van
deze zaak, of in het algemeen wantrouwen tegen Burgemeester
en Wethouders? Ik heb er nooit iets van gemerkt. Nu zou
er misschien iets tegen te zeggen wezen, het onderzoek op te
dragen aan de commissie voor het Slachthuis, ik geef het
toe, want deze commissie heeft in ieder geval stilzwijgend
goedgekeurd, dat er tot nu toe zoo en niet anders werd ge
administreerd, en men zou kunnen veronderstellen, dat het
voor de leden van die commissie moeilijk is, zelf te zeggen,
dat het beter ware geweest, dat het beheer anders werd in
gericht. Maar deze moeilijkheid bestaat volstrekt niet voor
Burgemeester en Wethouders. En ik zou het voor de zaak
beter vinden, wanneer het onderzoek uitging van Burgemeester
en Wethouders. Mocht men echter het onderzoek willen doen
verrichten door een commissie uit den Raad, dan zou ik voor
mij de keuze van de leden van die commissie liever aan den
Burgemeester, dan aan den Raad zien opgedragen. Ik zou dan
vertrouwen dat de Burgemeester een 5-tal leden van den Raad
zou benoemen, die in dit opzicht op schoon stonden, die dus
niet al een- of meermalen in den Raad van een zeer gepro
nonceerde opinie ten gunste of ten ongunste van die admini
stratie hadden blijk gegeven. Ik geloof, dat wij op den slechten
weg zijn, wanneer wij 5 leden uit de politieke partijen van den
Raad laten benoemen, want dan sanctioneeren wij een op
vatting, die juist moet worden bestreden.
De Voorzitter Ik wensch even een kleine opmerking te
maken naar aanleiding van hetgeen de heer Aalberse heeft
gezegd omtrent den vorm van de mededeeling van Burge
meester en Wethouders. De heer Aalberse heeft gemeend,
dat eenige critiek, waarin zich zelfs eenige spotlust mengde,
niet mocht achterwege, blijven, betreffende de bewering van
Burgemeester en Wethouders, dat zij geen advies wenschen
uit te brengen en dat zij zich geen partij stellen, maar eigen
lijk toch adviseeren, om de motie te verwerpen. Volgens den
heer Aalberse zouden wij in de vorige zitting de opdracht
hebben gekregen omtrent de moties praeadvies uit te brengen.
Maar de zaak heeft zich eenigszins anders toegedragen. Nadat
de heer Fockema Andreae er op gewezen had, dat het onder
de gegeven omstandigheden misschien minder aangenaam was
voor Burgemeester en Wethouders een praeadvies uit te bren
gen, heb ik er den nadruk op gelegd, dat wij toch gaarne
omtrent deze zaak eene mededeeling in den Raad wilden doen.
Wij stelden er prijs op omtrent deze ingrijpende voorstellen
ons gevoelen aan den Raad mee te deelen, omdat wij behoefte
hadden ons oordeel uit te spreken. Daarvoor was echter eenig
respijt noodig, ook om ons oordeel te doen bezinken en om
de gelegenheid te hebben neer te schrijven wat wij meenden
ter kennis van den Raad te moeten brengen. En zoo dachten
ook anderen. De heer Fockema Andreae heeft reeds medege
deeld dat zijn meening betreffende de motie eenige wijziging
heeft ondergaan, nu er eenige tijd gegeven is om er over na
te denken. Zoo heb ik er ook over kunnen nadenken en is
o. a. bij mij de vraag gerezen, of deze motie in verband met
artikel 52 van het reglement van orde wel reglementair is.
Artikel 52 bepaalt, dat de Raad zoo dikwijls hij dat wil een
commissie kan benoemen voor onderwerpen, die niet tot het
gebied der vaste commissies behooren. Hieruit zou kunnen
volgen dat deze zaak, behoorende tot de commissie voor het
Slachthuis, niet door den Raad of door een andere commissie
kan worden overgenomen. Dat is een kwestie, betwistbaar
misschien, maar waarover wel even nagedacht mocht worden.
De practijk is echter, dat de Raad zich zelf kan plaatsen boven
haar eigen reglement van orde en uit dat oogpunt behoeft
deze kwestie niet verder besproken te worden, maar daaruit
volgt toch voldoende, dat het hier een punt geldt, waarom
trent men eenig respijt noodig had om zich een bezonken
oordeel te vormen.
Nu zegt de heer Aalberse wel dat het eenigszins vreemd
is, dat Burgemeester en Wethouders, na de instelling der
commissie onnoodig te hebben genoemd, toch de beslissing
aan den Raad willen overlaten, maar dat is toch op parle
mentair terrein een zeer gebruikelijke vorm. Dat is een stand
punt, dat in parlementaire zaken zeer dikwijls door bewinds
lieden wordt ingenomen, ongeacht de bezwaren, die gevoeld
worden. Zou het nu zooveel verschillen, indien hetgeen nu
geschreven staat mondeling ware meegedeeld geworden Fin
waarom noemt men dit standpunt nu vreemd? Mij dunkt, dit
is voor de voorstellers zelfs een gemak: Nu hebben zij gele
genheid gehad, om datgene, dat hun misschien in deze ver
gadering was komen overvallen, rustig te overdenken, zoodat
zij er nu tegen kunnen inbrengen wat naar hun oordeel
noodig is.
Zooveel over den vorm van het stuk, dat Burgemeester en
Wethouders aan den Raad deden toekomen. Nu nog een enkel
woord over de motie zelf.
De heer Fokker heeft getracht aan te toonen, dat zijn motie
nog een ander doel nastreeft dan de motie van den heer
Aalberse, al heeft de heer Aalberse ook tot het zijne gemaakt
zijn voorstel om f 250 ter beschikking van de eventueel te
benoemen commissie te stellen. De heer Fokker wil nl. een
onderzoek naar de wijze waarop in de exploitatie van het
Slachthuis bezuiniging zou kunnen worden gebracht, terwijl
de heer Aalberse onderzoeken wil, hoe een zoo groot tekort
kon ontstaan. Het komt mij voor, dat een tenuitvoerlegging
van de taak der commissie bedoeld bij de motie van den heer
Aalberse, hetzelfde tot resultaat zou hebben als een tenuit
voerlegging van de taak eener commissie zooals de heer Fokker
zich die denkt. De commissie Aalberse zal natuurlijk tot een
conclusie komen, hoe er een tekort is ontstaan, en dan ook
de middelen aangeven om zulks te voorkomen in de toekomst.
Beide commissies zullen dus hetzelfde effect sorteeren. Het
wil mij voorkomen, dat hier, wat de stemming over de beide
moties bet reft, artikel 83 van het reglement van orde niet van
toepassing is, want. dat geldt voor amendementen, aangenomen
al dat ware uit te maken, welk voorstel de verste strekking
heeft. Toch zal uit den aard der zaak de motie van den heer
Aalberse het eerst in stemming moeten worden gebracht, omdat