DONDERDAG 25 FEBRUARI 1909. 17 De heer Fokker. M. d. V. Ik zou gaarne even een vraag stellen naar aanleiding van volgn. 95: Belooning der schatters en herschatters van de huurwaarde der localiteiten, bestemd voor de uitoefening van den kleinhandel in sterken drank. Bij de begrooting is op die schatting gewezen en ik meen mij te herinneren, dat door u overweging is toegezegd van de vraag, of in de wijze van schatting geen verandering kan worden gebracht. Gaarne zou ik nu van u hooren, of Burge meester en Wethouders hun aandacht over deze quaestie hebben laten gaan, en wij spoedig iets zullen mogen vernemen, dan wel Burgemeester en Wethouders ter zake diligent zijn L>e Voorzitter. Ik kan den heer Fokker hierop antwoor den, dat Burgemeester en Wethouders hieromtrent reeds uitvoerige inlichtingen aan den Raad hebben verstrekt. Bur gemeester en Wethouders zijn er niet in geslaagd, die maat regelen te treden, die sommige leden meenden dat mogelijk waren, lntusschen. al konden wij tot nu toe geen bepaalde toezegging doen, Burgemeester en Wethouders zijn in deze diligent gebleven, en zijn dat nog. Maar de mogelijkheid van een verandering is aan Burgemeester en Wethouders nog niet gebleken. De heer Fokker. M. d. V. Ik hoor met genoegen, dat Burgemeester en Wethouders te dezen diligent zijn en spreek de hoop uit, dat wij binnen niet al te langen tijd daarvan resultaten zullen zien. De beraadslaging wordt gesloten en het voorstel zonder hoofdelijke stemming aangenomen. XIIIVoorstel tot bestendiging van de huur van het perceel Lokhorststraat n°. 20. (Zie Ing. St. n°. 40). Wordt zonder beraadslaging of hoofdelijke stemming aan genomen. XIV. Idem als voren van het perceel Lokhorststraat n°. 18 (Zie Ing. St. n°. 41). Wordt zonder beraadslaging of hoofdelijke stemming aan genomen. XV. Idem als voren van het perceel Oude Singel n°. 35. (Zie Ing. St. n°. 48). Wordt zonder beraadslaging of hoofdelijke stemming aan genomen. XVI. Idem als voren van een stukje grond aan de Boommarkt. (Zie Ing. St. n°. 49). Wordt, zonder beraadslaging of hoofdelijke stemming aan genomen. XVII. Moties van de heeren Aalberse en Fokker c.s. in zake de benoeming van een raadscommissie tot het instellen van een onderzoek naar de exploitatie van het Openbaar Slacht huis. (Zie Ing. St. n°. 55). De heer Aalberse. M. d. V. Voordat tot de stemming over de ingediende moties wordt overgegaan, zou ik gaarne een enkel woord in het midden brengen. Vooreerst over hetgeen, ik weet niet, hoe ik het noemen moet, dat staat onder no. 55 der Ingekomen Stukken. Burgemeester en Wethouders zeggen uitdrukkelijk, dat het geen praeadvies is. Na hetgeen in de vorige Raadszitting is gebeurd, heeft mij dat natuurlijk eenigszins verwonderd. Toen hebben Burgemeester en Wethouders er juist op aangedrongen, dat de moties in hunne handen zouden worden gesteld ten fine van praeadvies. Nu zeggen Burgemeester en Wethouders dat zij geen praeadvies zullen uitbrengen. Dat is een standpunt, dat wij moeten eerbiedigen. Maar het blijft verwonderlijk, dat Burgemeester en Wethouders onmiddellijk, nadat zij verklaren, dat zij zich »van praeadvies zullen onthouden", in het stuk, aan het slot waarvan zij nogmaals zeggen, dat zij zich dus «geen partij stellen", o. a. beweren, dat de indiening van het voorstel en de formuleering er van door hen wordt «betreurd", dat de wijze waarop de voorstellers meenen, dat het onder zoek moet plaats hebben, hun voorkomt «niet te zijn aan bevelenswaardig", dat het geheele onderzoek «onnoodig" is, dat men «met grond kan betwijfelen'dat de voorstellers met deze moties hun doel zullen bereiken, dat zij hiermede «hun standpunt" hebben te kennen gegeven, maar zich absoluut «geen partij willen stellen", aan den Raad de beslissing geheel overlaten, en heelemaal geen praeadvies uit brengen. Ik zou willen vragen, hoe Burgemeester en Wet houders het stuk zouden hebben geredigeerd, indien ze wèl praeadvies hadden uitgebracht! Ik stel mij voor, dat het ver schil alleen hierin kan zitten, dat Burgemeester en Wethou ders aan het slot van hun stuk dan hadden gezegdBurge meester en Wethouders stellen dus voor de moties te ver werpen, terwijl dit er nu niet met zoovele woorden in staat, maar tusschen de regels door kan worden gelezen. Ik had het beter, althans royaler gevonden, wanneer dit dan ook maar vierkant gezegd ware. Mijnheer de Voorzitter, wat dit punt betreft, zal ik het er verder bij laten, maar over de moties zelf wilde ik nóg twee dingen zeggen. Vooreerst wensch ik, om alle misverstand te voorkomen, nog eens te herhalen, wat ik bij de indiening van mijn motie heb gezegd, nl. dat die motie gericht is tegen niemand tegen geer» persoon, tegen geen College. Dat deze motie maai' één bedoeling heeft, een bedoeling, die ik onmiddellijk heb uitge sproken, nl. datgene te doen wat mogelijk is, om een einde te maken aan de loopetide geruchten, die, om de wijze, den omvang en de hardnekkigheid waarmede zij loopen, door mij genoemd zijn: een moreel bederf voor onze Gemeente. Dit, mijnheer de Vooizitter, is het éénige doel, dat ik mij met de indiening van die motie heb voor oogen gesteld. Wil men er ten slotte iets anders in lezen, dan kan ik dat niet helpen. Maai' ik kom op tegen de bewering, dat bij mij mij eenige andere bedoeling in het spel zou zijn geweest. Burgemeester en Wethouders zeggen in het stuk, dat geen praeadvies is, dat de door mijn motie gekozen weg niet de juiste is, en dat het onderzoek ook plaats had kunnen hebben door de Commissie voor het Slachthuis of door Burgemeester en Wethouders. Mijnheer de Voorzitter, ik ontken volstrekt niet, dat door ieder van die twee colleges een onderzoek zou kunnen worden ingesteld, een onderzoek, dat mij persoonlijk geheel had kunnen bevredigen. Maar ik heb ook niet gezegd, dat ik dit onderzoek noodig achtte voor mijn persoon Ik heb gezegd, dat het onderzoek noodig was voor onze Gemeente in haar geheel, voor onze Gemeentenaren, en niet speciaal voor een of ander Raadslid, bij wien twijfel mocht zijn ontstaan. Ik heb uitdrukkelijk gezegd, dat ik mij stelde op het stand punt van de bekende Latijnsche spreuk: Unusquisque bonus habetur, donec malus probatur", d. w. z.Houd ieder voor goed, zoolang niet bewezen is, dat hij slecht is. Ik neem dus niet a priori aan, dat wat gezegd is verkeerd te zijn, dit inder daad ook is. Stond voor mij de quaestie werkelijk zoo, meende ik persoonlijk geruststelling noodig te hebben, dan zou ik op dit oogenblik een dergelijk onderzoek gaarne zien opge dragen aan Burgemeester en Wethouders of aan de betrokken Raadscommissie. Het is mij echter alleen te doen, om den moreelen indruk naar buiten, en die zal veel krachtiger zijn, wanneer er voor dit onderzoek een speciale commissie door den Raad uit zijn midden wordt benoemd, en dan zoodanig, gelijk ik als mijn wensch heb te kennen gegeven, dat van elk der partijen, waaruit de Raad bestaat, een lid in de commissie zitting zal hebben, opdat iedere schijn van partijdigheid of van politiek opzet of wat dan ook, dat aan het moreele effect dat ik beoog schade zou kunnen doen, reeds van te voren wordt weggeruimd. Dat is de bedoeling en de strekking van de motie, welke door mij is voorgesteld. Nu is er nog een andere motie ingediend, nadat ik de mijne had voorgesteld, en wel door den heer Fokker. Toen wij de stukken kregen, heb ik rustig de beide moties met elkaar vergeleken, en ik meen te mogen zeggen, dat elk der moties iets goeds heeft dat aan het andere ontbreekt, en omgekeerd. Daarom geloof ik, dat het het beste zou zijn, iets van de eene in de andere motie over te brengen. Ik meen, dat in mijn motie beter en scherper is omschreven de taak van de commissie, die benoemd zal worden, maar aan den anderen kant heeft de heer Fokker, denkende aan den nervus rerum aanstonds een bepaald bedrag willen noemen, dat als crediet aan de commissie zal worden gegeven. Nu zou het misschien goed zijn die laatste alinea in mijn motie over te nemen Ik zou dus verlof willen vragen, mijn motie aldus te wijzigen, dat na het woord «gedekt" gelezen zal worden: «en aan die commissie een crediet van f 250 toe te staan." In haar geheel luidt dus thans de motie aldus: «De Raad besluit: Uit zijn midden een commissie te benoemen van 5 personen tot onderzoek van de vraag, welke de oorzaken zijn van het groote tekort, dat de exploitatie van het slachthuis oplevert, en op welke wijze dat tekort kan worden verminderd of gedekt en aan die commissie een crediet van f 250 toe te staan, en gaat over tot ds orde van den dag." De heer Fokker. M. d. V. Na hetgeen door den heer Aal- beise in het midden is gebracht heb ik over deze zaak niet zoo heel veel meer te zeggen. Ik zou mij ook wel kunnen vereenigen, gelijk ik ook reeds van te voren aan den heer Aalberse heb meegedeeld, met de wijze waarop de heer Aal berse de beide moties wenscht te combineeren. Ik ben het echter niet heelemaal eens met de toelichting, die de heer

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1909 | | pagina 3