26 zoogenaamde toelagen voor het bezit deb aeten q en s kon dan ook in het vervolg geen sprake meer zijn. En dit te recht omdat de wedden, welke volgens de nieuwe salarisregeling al aanstonds genoten werden, hooger waren dan de vroeger genoten wedden, verhoogd met de toen genoten toelagen. Toch, adressanten zeggen het terecht, werd ook na '1002 voortgegaan met de uitbetaling der tractementsverhoogingen, welke onder vigeur der verordening van '80 aan de bezitters der acten q en s werden toegekend. Hoe dit kwam? Ja, dat is moeilijk te zeggen. Vermoedelijk doordien de betrokken ambtenaar, die met het uitrekenen van de salarissen volgens de nieuwe regeling belast was, uit een zekere sleur of bij vergissing de oude in plaats van de nieuwe overgangsbepaling bleef toepassen. Eenig officieel stuk, of eenig schriftuur, dat voor die toepassing een verklaring geeft, is althans op het geheele Raadhuis niet te vinden. En dat wij hier met zulk een vergissing te doen hebben is te aannemelijker, omdat de fout reeds gemaakt is in de tabel ter berekening van de nieuwe salarissen, welke bij onze voordracht van 1902 werd overgelegd. Wij spreken hier met opzet van de fout. Ten onrechte toch stellen adressanten het in hunne toelichting zóo voor, alsof, indien hier van een fout sprake kan zijn, er dan niet èén, maar meer fouten zouden zijn gemaakt. En het schijnt hun toch niet wel aannemelijk dat dan bij het uitrekenen der nieuwe wedden alle fouten zouden zijn gemaakt die met mogelijkheid ten aanzien van de juiste opvatting der overgangsbepaling gemaakt konden worden. Maar die voorstelling is onjuist. Immers het geldt hier niet het maken telkens weer, tot 6 maal toe, van een nieuwe fout; er is maar één fout gemaakt, deze, dat men bij de berekening de oude, vervallen, in plaats van de nieuwe overgangsbepaling heeft toegepast. Trouwens in het feit dat de fout reeds gemaakt was in een officeel stuk, dat aan Uwe Vergadering was voorgelegd, kan dan ook voor de betrokken onderwijzers de eenige veront schuldiging gevonden worden, dat zij ons college niet uit eigen beweging er opmerkzaam op gemaakt hebben, dat hun een te hooge wedde werd uitgekeerd; thans mochten zij aan nemen, dat het inderdaad de bedoeling was die zoogenaamde toelagen te blijven uitkeeren, ook al werd er in de verordening niet meer van gesproken De toelagen, om dit onjuiste woord nu maar te blijven gebruiken, bleven dus uitgekeerd ook na de invoering der ver ordening van 1902 en dit bleef zoo gedurende volle 6 jaren voortduren tot in het laatst van het vorige jaar, toen de goedkeuring der in uwe vergadering van 12 Maart 1.1. vast gestelde nieuwe salarisregeling afkwam. De salarissen moesten toen weder opnieuw worden vastgesteld. En nu is het geens zins onmogelijk, dat die uitkeering ook nog in het vervolg zou geschied zijn, wanneer zich niet een omstandigheid had voorgedaan, die de vroeger gemaakte fout deed ontdekken. Een onderwijzer kwam zich namelijk bij ons beklagen, dat hem niet de verhooging voor het bezit van de acten teekenen en gym nastiek werd toegekend en toen hem werd duidelijk gemaakt dat dit volkomen terecht niet geschiedde, merkte hij op, dat dan ook de heer Verwey de Winter niet op die verhooging aanspraak kon maken. Een onderzoek volgde en toonde de juistheid der tegenwerping aan. De heer Verwey de Winter, deswege gehoord, beriep zich op zijn goed recht ingevolge de over gangsbepaling van 1894 en toen hem werd aangetoond dat een beroep op die overgangsbepaling niet meer opging onder vigeur van een verordening van 1902 of van 1908. noemde hij op zijn beurt weer een anderen onderwijzer, die toch eveneens aan die overgangsbepaling zijn aanspraken op de toelagen ontleende. Een algemeen onderzoek volgde toen en het gevolg was dat met het in werking treden der verordening van 1908 de uitkeering der toelagen, welke reeds sinds 1902 ten onrechte had plaats gehad, gestaakt werd. Ten slotte willen wij, alvorens tot ons eigenlijk praeadvies te komen, nog even bij enkele beweringen van adressanten, zoo in het adres zelf, als in de toelichting, stilstaan, omdat deze niet onweersproken mogen blijven. Adressanten beginnen dan hun adres met de verklaring, dat zij bij de uitbetaling van hun salaris op 2 December hebben ervaren, dat hun jaarwedden verminderd zijn. Dit nu is volstrekt on juist. Hunne jaarwedden zijn alle verhoogd, zelfs wanneer men rekening houdt met de toelagen, welke zij van de jaren 1902 tot 1908 ten onrechte hebben genoten. Alleen zijn die wedden resp. met f 25,f 50, f 75,— en f 25,minder verhoogd, dan zij reden hadden te verwachten. Onjuist is ook de bewering dat die gelden gedurende een reeks van jaren deel uitmaakten hunner jaarwedde. Boven is aangetoond dat in ieder geval sedert 1902 die toelagen ten onrechte boven hunne wedden zijn uitgekeerd. Verder noemen adressanten de onthouding dier gelden onbillijk omdat bij geen enkele oproeping of benoeming ooit gebleken zou zijn, dat het genot daarvan slechts tijdelijk zou zijn. En in hun toelichting beroepen zij zich dan ook op een adver tentie van 1893, waarin de verhoogingen met name worden genoemd. Hier echter, wij behoeven het u niet te zeggen, vei keeren zij geheel op een dwaalspoor, aangezien het toch wel vanzelf spreekt, dat in een oproeping van sollicitanten de regeling van de jaarwedde wordt opgenomen, welke ten tijde van die oproeping geldt. En niets kan toch zeker den Raad beletten, gelijk hij trouwens bij voortduring doet, om voor een salarisregeling een andere in de plaats te stellen, mits hij daarbij maar met verkregen rechten rekening houde, d.i. zorg drage, dat niemand door de nieuwe regeling in ongunstiger conditie komt. Maar niets kan hem beletten om in de grond slagen der regeling verandering te brengen. En het is dan ook een volkomen onhoudbare bewering, wanneer adressanten aan het slot van hun toelichting zeggen, »dat het onthouden der bedoelde gelden dus mag beschouwd worden als het voor bijzien van de voorwaarden, waarop adressanten bij de ge meente zijn in dienst getreden." Wat is dan nu onze conclusie? Deze kan na al het bovenstaande wel niet twijfelachtig zijn. Toen dan ook adressanten, vóórdat zij zich tot Uwe Ver gadering richtten, zich tot ons college wendden met het verzoek om óf de nieuwe verordening als van ouds te blijven toepassen óf indien wij ons daartoe met het oog op de woor den der overgangsbepaling niet bevoegd achtten, aan Uwe Vergadering voor te stellen alsnog zoodanige aanvulling in die bepaling op te nemen, dat de vroeger genoten toelagen ook in het vervolg konden worden uitgekeerd, hebben wij geantwoord noch tot het eene noch tot het andere vrijheid te kunnen vinden. Tot het eerste natuurlijk niet, omdat wij nimmer willens en wetens een verordening zouden kunnen uitvoeren op een wijze die niet alleen met hare duidelijke letter, maar naar onze innige overtuiging ook met hare bedoeling in strijd zou zijn. En ook tot het tweede niet, omdat er toch inderdaad geen enkele reden zou kunnen bestaan om in een verordening van 1908 nog eens uit drukkelijk aan enkele onderwijzers als toelage te gaan toekennen een onderdeel van de door hen onder vigeur van een verordening van 1880 genoten jaarwedde, wan neer die jaarwedde zelf sedert al 3 maal niet onbe langrijk verhoogd is. immers wij willen het nog eenmaal herhalen, het geldt hier onderdeden der wedde, geen toelagen in den eigenlijken zin, en het afzonderlijk vermelden, ten gevolge van een amendement, dier toelagen in de overgangs bepaling van 1894 was een vergissing, die een niet bedoelde bevoorrechting van de betrokken onderwijzers heeft ten ge volge gehad, een bevoorrechting, die, en ditmaal in strijd met de verordening zelve, door onoplettendheid ook onder vigeur der verordening van 1902 gehandhaafd bleef. En nu kan toch zeker het feit dat adressanten gedurende een 6 tal jaren een verhooging van hezoldiging genoten hebben, die hun niet toekwam, geen reden zijn om die verhooging in een nieuwe verordening uitdrukkelijk te gaan sanctionneeren. Nu dus adressanten, na van ons college een afwijzende beschikking te hebben ontvangen, zich thans tot Uwe Ver gadering wenden om. bijaldien de letter van art. 19 zich tegen de door hen gewenschte toepassing der verordening verzet, een bepaling op te nemen, waardoor hun het genot der vroeger genoten toelagen weder wordt gewaarborgd, kan ons praeadvies niet anders dan afwijzend zijn. En wat meer in het bijzonder het verzoek van den heer Verwey de Winter betreft, daarop zal in ieder geval een afwijzende beschikking moeten volgen, omdat immers Uwe Vergadering nimmer zal kunnen besluiten dat een verordening door ons college wordt uitgevoerd op een wijze, die naar onze meening in strijd zou zijn met haren inhoud. Aan den Gemeenteraad. Burg. en Weth. van Leiden. Aan den Edelachtbaren Raad der gemeente Leiden. Geven met verschuldigden eerbied te kennen de onderge- teekenden, N. van der Walle, onderwijzer aan deOpenb. School 2e kl. voor Jongens, H. M. Klaver, onderwijzer aan de Openb.School 4e kl. no.2, J.M. VosJz., onderwijzer met verplichte hoofdakte aan de Openb. School 3e kl. no 1 en H. T. van Urk, onderwijzer met verplichte hoofdakte aan de Openb. School 2e kl. voor Jongens, dat zij bij de uitbetaling van hun salaris op 2 Dec. 1.1. geheel onverwacht hebben ervaren, dat hun jaarwedden zijn verminderd, die van den len ondergeteekende met f 25. die van den 2en met ƒ50.—, die van den 3en met ƒ75.en die van den 4en met ƒ25. dat deze gelden gedurende een reeks van jaren deel uit maakten hunner jaarwedden, omdat zij in het bezit zijn der akten voor het teekenen of de gymnastiek of beide, dat, blijkens de geschiedenis van de totstandkoming der 3 laatste salarisverordeningen, naar hun overtuiging de toepassing van art. 19 der verordening van 12 Maart 1908 Gem. Blad no. 11. te dezen opzichte met is in overeenstemming met de bedoeling, die bij het ontwerpen en vaststellen der verorde-

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1909 | | pagina 4