25 No. 47. Leiden, 5 Februari 1909. De hierbij overgelegde adressen van N. van der Walle c.s. en van J. Verwey de Winter, geven ons aanleiding u het vol gende mede te deelen. Art. 11 van de verordening van 11 Januari 1894 (Gem. BI no. 4), strekkende ter vervanging van de verordening^ van 11 November 1880 (Gem. BI. no. 3), bevattende beide een salarisregeling voor het onderwijzend personeel aan de lagere scholen in deze gemeente, luidt: De onderwijzers en onderwijzeressen, die krachtens vroegere verordening of besluiten eene hoogere jaarwedde hebben, dan hun bij deze verordening wordt toegekend, of eene toelage, hetzij persoonlijk, hetzij wegens het bezit van eene akte voor gymnastiek (s) of teekenen (q) blijven in het genot daarvan. Deze bepaling handhaaft dus verkregen rechten. Zij heeft ten doel, zooals trouwens de meeste overgangsbepalingen bij nieuwe salarisregelingen, te voorkomen, dat een of meer der daaraan onderworpen ambtenaren door de nieuwe regeling in slechter conditie zouden geraken. Immers bij iedere rege ling die bestemd is om algemeen te werken, al beoogt zij ook in het algemeen een verbetering te brengen in de finan- cieele positie van hen, wier wedde daarbij geregeld wordt, is de mogelijkheid niet uitgesloten, dat zij ten aanzien van één of enkele hunner juist het omgekeerde gevolg zou hebben. Dit nu wil men voorkomen. Men wil niet dat iemand door de nieuwe regeling achteruit zal gaan. De bovengenoemde bepaling nu handhaaft in de eerste plaats de vroeger genoten wedde, wanneer die hooger is, dan die welke volgens de nieuwe regeling zou worden genotenen in de tweede plaats vroeger genoten toelagen. Bij die toelagen moet echter een onderscheid gemaakt wor den, of het zijn persoonlijke toelagen, dan wel toelagen wegens het bezit van een akte voor gymnastiek of teekenen. De laatst bedoelde belooningen toch worden hier zeer ten enrechte toelagen genoemd. Deze zoogenaamde toelagen zijn nl. een uitvloeisel van art. 9, 8e alinea der verordening van '11 November 1880, waar gezegd wordt, dat de tweede en derde onderwijzers en onderwijzeressen, die een bijzondere acte van bevoegdheid voor de vakken 5 en s bezitten, een tractements- verhooging ontvangen van ƒ50.voor het eerste dezer vakken, van 25.voor de gymnastiek. Deze verhoogingen zijn dus een onderdeel van de wedde en in zooverre behoefde art. 11 van de verordening van 1894 van deze toelagen dan ook niet te spreken, omdat zij reeds in de wedde waren begrepen en als zoodanig dus reeds door den aanhef van het artikel (voor zooveel de vroegere wedde hooger was) waren gehandhaafd. En ten aanzien van deze toelagen kon Mr. Was dan ook in 1894 veilig zeggen, dat de toevoeging overbodig was en de rechten van belanghebbenden ook zonder die toevoeging voldoende gewaarborgd waren. Alleen ten aanzien van de persoonlijke toelagen schepte het artikel iets nieuws. Deze toch zijn geen onderdeel van de wedde en voor zoover er dus onderwijzers waren, die behalve hunne wedde, ook een persoonlijke toelage genoten, werd ook deze toelage door de opzettelijke vermelding in de overgangsbepaling gehandhaafd, daargelaten voor het oogenblik of ook voor deze handhaving die uitdrukkelijke vermelding wel noodig was. Wij merken hier dus nadrukkelijk op, dat wij het volkomen met adressanten eens zijn, dat de vóór 1894 genoten belooningen voor de acten teekenen en gymnastiek waren geen toe lagen maar een onderdeel van hun wedde. Wij voegen er echter aan toe, dat juist daarom de afzonderlijke vermelding dezer belooningen in de overgangsbepaling niet alleen overbodig, maar zelfs een gevaar was, omdat zij, geheel tegen de bedoeling der voorstellers van de toevoeging in, ten gevolge zou kunnen hebben dat men later het artikel aldus zou gaan interpreteeren, dat wanneer eenmaal de wedde volgens de nieuwe regeling gelijk of hooger zou zijn geworden, dan de vroeger genotene, met inbegrip dus van de bezoldiging wegens de acten q en s, men aan de betrokken onderwijzers toch nog afzonderlijk boven hun wedde, die belooningen zou moeten blijven uitkeeren. En nu is het zeker eigenaardig, dat adressanten waar zij in hun toelichting nadrukkelijk betoogen, dat ook zij in de be zoldiging dier acten een onderdeel der wedde zien, toch weer, wanneer zij thans nog hunne aanspraken op de uitkeering dier zoogenaamde toelagen willen doen gelden, zich aan de tweede opvatting vast houden, waarvan zij zelf de onjuistheid hebben ingezien. Trouwens, gelijk wij straks nader zullen zien, doet dit alles al heel weinig ter zake. Immers op de vraag wat thans recht is, komt het aanniet op het geen recht was onder een verordening die reeds lang niet meer geldt. Alleen waar de thans geldende bepalingen twijfel mochten doen ontstaan, kan een onderzoek naar hetgeen vroeger gold, zijn nut hebben. Waar dit hier echter niet het geval is, werd dan ook het bovenstaande slechts volledigheidshalve en als een terugslag op het door adressanten in hun toelichting vermelde medegedeeld. Immers de verordening van 1894 werd vervangen door de verordening van 5 Juni 1902 (Gem.BI. no. 10). En art. 19 dier verordening bevat de volgende overgangsbepaling: »De onderwijzers en onderwijzeressen, die bij het in werking treden dezer verordening een hoogere wedde hebbendan hun krachtens deze verordening zou worden toegekendbehouden de door hen genoten wedde, onverminderd hunne aanspraken op verhooging ingevolge de bepalingen dezer verordening. Eveneens behouden de onderwijzers en onderwijzeressen, die krachtens de verordening van 11 Januari 1894 Gem.-Bl no. 4). zooals die is gewijzigd bij de verordening van 11 Maart 1897 (Gem.BI. no. 5) later aanspraak zouden kunnen maken op een hoogere wedde, dan hun krachtens deze verordening zou worden toegekend, de aan de eerstgenoemde verordeningen verbonden aanspraken op verhooging, onverminderd hunne aanspraken op latere verhooging ingevolge de bepalingen dezer ■verordening Ook hier dus weer een angstvallig waken, dat niemand van de nieuwe salarisregeling, die immers een algemeene verhooging der bezoldigingen beoogde, nadeel zou kunnen ondervinden. Maar thans ook geen sprake meer van een afzonderlijke ver melding van de toelagen, onverschillig] of deze wegens het bezit van de acten q of s toegekend waren dan wel een persoonlijk karakter droegen. En naar wij meenen volkomen terecht. Immers de bezoldiging van deze acten, hetzij dan dat zij genoten werd wegens het enkel bezit dier acten, zooals onder vigeur van de 8e alinea van art. 9 der ver ordening van 1880 het geval was, hetzij dat het bezit der acte met het geven van onderwijs in die vakken moest gepaard gaan, zooals de 11e alinea van art. 9 der verordening van 1894 voorschreef, in beide gevallen maakte zij een onder deel uit van het tractement. En ook zonder 'dat daarom naast de vermelding van de wedde, nog eens uitdrukkelijk vaneen onderdeel dier wedde, gesproken werd, gaf de overgangs bepaling van art. 19 voldoenden waarborg, dat er bij het onder zoek of een wedde volgens de nieuwe regeling niet misschien zou achteruitgaan, ook met de vroeger genoten bezoldiging der acten behoorlijk zou worden rekening gehouden. Evenmin dus als de afzonderlijke vermelding van de toelagen wegens de acten q en s in de overgangsbepaling van de verordening van 1894 had behoeven en behooren te worden opgenomen, even min zou zij in art. 19 der verordening van 1902 op haar plaats geweest zijn. En dat persoonlijke toelagen niet door een nieuwe salaris regeling komen te vervallen, staat, naar wij meenen, vast, ook zonder dat dit nog eens uitdrukkelijk in de verordening gezegd wordt. Ook dus voor deze toelagen kon de afzonderlijke ver melding in 1904 veilig achterwege blijven, En nu eindelijk de overgangsbepaling van art. 19 der verordening van 12 Maart 1908 (Gem.Blad no. 11). Deze is volkomen gelijk aan die van het le lid van art. 19 der ver ordening van 1902. Het 2e lid van dat artikel kon ontbreken, eenvoudig omdat gevallen, als waarin in 1902 bij dat 2e lid werd voorzien, zich in 1908 niet konden voordoen. Het was voldoende er voor te waken, dat niet momentaneel onderwijzers door het invoeren der nieuwe regeling in on gunstiger conditie zouden komen. Wat blijkt nu uit al het bovenstaande? Dat het in 1894 allerminst de bedoeling is geweest, van Burgemeester en Wethouders, of van den Raad, of van wien ook om, zooals adressanten het in hun geheele toelichting doen voorkomen, in de toekomst eens en voor altijd, ook al mocht hun salaris nog zooveel hooger worden, als een afzonderlijke toelage te handhaven dat deel van hunne jaar wedde, dat sommige onderwijzers vroeger genoten wegens het bezit van de acten q of s. Men heeft er alleen voor willen waken, geheel overbodig zooals wij zagen, dat bij het onder zoek of sommige wedden door de nieuwe regeling ook achter uit zouden gaan, ook met de belooningen wegens bijacten zou worden rekening gehouden. En uit overdreven vrees, dat dit niet zou geschieden, heeft men dat gedaan op een wijze, die later tot misverstand zou moeten aanleiding geven, en waaruit men inderdaad niet zonder grond een argument zou kunnen putten, als had een andere bedoeling voorgezeten. En het is dan ook inderdaad niet te verwonderen, dat men onder vigeur van de verordening van 1894 overeenkomstig de woorden van art. 11, de toelagen is blijven uitkeeren, ook al waren de nieuwe jaarwedden inmiddels gelijk of hooger geworden dan de vroeger genotene. Intusschen hoe dit zij, eene bepaling van een verordening, en zeker een overgangsbepaling, kan niet langer van kracht zijn, dan die verordening zelve, tenzij zij bij hare afschaffing uit drukkelijk gehandhaafd worde. En toen dus in 1902 de ver ordening van 1894 kwam te vervallen, verviel met haar ook art 11 dier verordening. Alleen art. 10 werd in art. 20 der verordening van 1902 uitdrukkelijk gehandhaafd. Voor art. 11 der verordening van 1894 kwam echter in deplaats art. 19 van de verordening van 1902 en in deze overgangs bepaling was niet langer sprake van een handhaving van vroeger genoten toelagen. Van een verdere uitkeering dier

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1909 | | pagina 3