171 waarvan meer dan Vs door het bouwverbod getroffen wordt, is niet met de wet in overeenstemming. Voor ieder geval afzonderlijk moeten de bijzondere redenen worden opgegeven, waarom niet tot aankoop of onteigening wordt overgegaan. 3°. Vestiging van een bouwverbod op bestaande woningen is voor Gedep. Staten slechts dan aannemelijk, wanneer zekerheid bestaat, dat de gemeente dadelijk tot aankoop of onteigening zal overgaan, wanneer de eigenaar het verlangen tot herbouw te kennen geeft. Voorts achten Gedep. Staten een lijst der eigenaren, wier in het plan begrepen, aaneengesloten, althans bij elkander liggende, perceelen voor meer dan één derde door 'het bouw verbod getroffen worden, noodzakelijk. Alvorens nu deze bezwaren van Gedep. Staten nader onder de oogen te zien, meenen wij, tot recht verstand der zaak, hier alsnog een korte uiteenzetting te moeten geven van het standpunt, dat door Uwe Vergadering ten aanzien van het Bouwverbod werd ingenomen. Het Bouwverbod dan werd door Uwe Vergadering geves tigd op: 1°. de terreinen, gelegen aan bestaande wegen en singels, die ten behoeve van nieuw geprojecteerde, daarop uitkomende wegen, noodzakelijk open moeten worden gehouden de zoogenaamde «sleutels"; 2Ö. de voor straat, gracht of plein bestemde gedeelten van de in de meer onmiddellijke nabijheid van de bebouwde kom der gemeente gelegen perceelen, waarvan met grond mag worden verwacht, dat hunne bebouwing niet lang meer op zich zal laten wachten. Voorts werd bij de motiveering, waarom niet tot aankoop ol onteigening werd overgegaan van de perceelen, die voor zoodanige motiveering in aanmerking komenmet ééne algemeene opgave van redenen volstaan, slechts onder scheiden al naar het verbod gebouwde dan wel ongebouwde eigendommen gold. Waar toch bij de beantwoording der vraag of zoodanige motiveering noodig was, ieder perceel op zich zelf werd beschouwd (dus niet het complex van aan één en denzelfden eigenaar behoorende, in het plan begrepen, aaneengesloten perceelen) daar kwam een zoo groot aantal perceelen voor die motiveering in aanmerking, dat het niet wel doenlijk was, die voor ieder perceel op zich zelf te geven, Bovendien zou die motiveering bijna altijd weer op hetzelfde neerkomen, zoodat het inderdaad niet aanging telkens weer een herhaling daarvan te verlangen. Eindelijk is ook op gebouwde eigendommen een bouw verbod gevestigd, omdat wij meenden, dat alleen op die wijze naleving van het uitbreidingsplan behoorlijk zou kunnen worden verzekerd. Komen wij thans weder tot de door Gedep. Staten geopperde bezwaren terug. Die bezwaren hebben, gelijk U uit de in de Leeskamer ter inzage liggende rapporten van 9 Januari en 14 Maart 1.1. blijken zal, lot een zeer uitvoerige gedachten- wisseling tusschen den Directeur van Gemeentewerken en de Commissie van Fabricage aanleiding gegeven. Na kennis neming dier stukken en rijp beraad komt het ons met de commissie van fabricage voor, dat er alleszins reden bestaat om in dezen aan de bezwaren van Gedep. Staten tegemoet te komen. Immers, wat in de eerste plaats den omvang van het Bouwverbod betreft, zoo moet het ons al aanstonds treffen hoe zeer de opvattingen hieromtrent uiteenloopenhoe weinig zekerheid er nog bestaat omtrent de vraag, hoever zich de wetgever de begrenzing van dat bouwverbod heeft gedacht Terwijl toch de Inspecteur van de Volksgezondheid, wiens advies krachtens art. 27.3 j° art. 7.2 der Woningwet door Gedep. Staten behoort te worden ingewonnen, alvorens omtrent de al- dan niet-goedkeuring van een bouwverbod te beslissen, van meening is, dat het door U uitgevaardigde verbod zich nog verder had behooren uit te strekken, zijn daarentegen Gedep. Staten zelf van oordeel, dat een zoo algemeen verbod, als hier gevestigd werd, niet noodig is. In beginsel, zegt de Inspecteur van de Volksgezondheid, heb ik tegen het hier ge vestigd verbod geen bezwaar, maar de begrenzing van de ter reinen waarop het wél en van die waarop het niet zal worden gevestigd,schijnt mij volkomen willekeurig. Het is hem niet dui delijk, waarom men niet verder is gegaan. En Gedep. Staten van hun kant meenen dat in vele gevallen een bouwverbod is opgelegd, waar de gemeente zich evengoed met de bepalingen der bouwverordening betreffende de rooilijn, in verband met het eenmaal vastgestelde uitbreidingsplan der gemeente had kunnen helpen. Kon men nu ook hier zeggen „de waar- beid ligt in het midden" dan ware dit zeker de eenvoudigste oplossing, omdat er dan geen reden voor U zou bestaan om in het eenmaal uitgevaardigde vei bod wijziging te brengen Maar inderdaad komt het ook ons bij nadere overweging voor, dat er voor beperking van het verbod wel degelijk termen aanwezig zijn. De wet spreekt van een verbod, »dat gebouwen worden gebouwd of herbouwd op grond, welke ingevolge een vooraf gaand raadsbesluit in de naaste toekomst voor den aanleg van een straat, een gracht of een plein bestemdj is." Het eenmaal goedgekeurde uitbreidingsplan geeft duidelijk aan, welke grond in de toekomst voor straat, gracht of plein be stemd is. Maar wat is nu de naaste toekomst? En welke gronden zijn bestemd om in die naaste toekomst tot straat, gracht of plein te worden ingericht? Het is duidelijk dat de beslissing hier altijd eenigszins willekeurig moet zijn en het verwijt van den Inspecteur van de Volksgezondheid, dat hier wille keurig gehandeld is, kan ons dan ook niet treffen. Wel daaren tegen is er reden, om met Gedep. Staten het bouwverbod te beperken alleen tot die gevallen, waarin men zonder zoodanig verbod onmachtig zou zijn om ongewenschte bebouwing, in strijd met het uitbreidingsplan, tegen te gaan. En dit nu is feitelijk alleen het geval ten aanzien van de aan bestaande straten en wegen gelegen zoogenaamde «sleutels," dat zijn de openingen, die men behouden wil zien als toegang tot meer naar achteren gelegen nieuw te bouwen stadswijken. Immers hier kan de bouwverordening alleen niet helpen; er is een straat, er is een rooilijn, en het staat ieder vrij met inachtneming dezer rooilijn te bouwen en dus ook om de opening vol te bouwen. Maar waar het den aanleg van nieuwe of de verlenging van bestaande straten geldt, kan alleen reeds door naleving van art. 2 der Bouwverordening bouw in strijd met het Uitbreidingsplan voorkomen worden. Bij het Uitbreidings plan heeft de Baad de rooilijnen vastgesteld, die rooilijnen worden van wege ons college ter plaatse aangewezen, en het is verboden anders dan met inachtneming van de door ons aangewezen rooilijn te bouwen. Een bouwverbod kan hier veilig worden gemist. Ook naar het nader oordeel der commissie van fabricage. Immers, zog lezen wij in haar rapport van 14 Maart: «Indertijd adviseerden wij u dan ook in hoofdzaak om de grenzen van het bouwverbod wat ruim te trekken, omdat een dubbele waarborg tegen bebouwing der gepro jecteerde straten ons veiliger voorkwam dan het enkel steunen op art. 2 der Bouwverordening." E11 waar nu een bouwverbod niet volstrekt noodig is, daar is er zeker alleszins reden om het niet uit te spreken, al ware het alleen maar om de moeilijkheid der motiveering, waarom niet tot aankoop of onteigening wordt overgegaan, zoodra meer dan één derde gedeelte van den aan denzelfden eige naar toebehoorenden in het plan begrepen grond door het verbod getroffen wordt, te ontgaan. En tot hoe groote ver eenvoudiging van het bouwverbod deze engere opvatting leidt, kan wel hieruit blijken, dat dan niet, gelijk bij uw oorspronkelijk besluit het geval was, 675, maar slechts 74 perceelen door het verbod getroffen worden. Het kwam ons dan ook met de commissie van fabricage voor, dat het bouwverbod in dien zin behoorde te worden gewijzigd, dat daardoor alleen zouden getroffen worden de zoogenaamde «sleutels." In de tweede plaats achten Gedeputeerde Staten motiveering e.q., waarom niet tot aankoop of onteigening wordt over gegaan, voor ieder geval afzonderlijk noodig, terwijl zij met den Inspecteur der Volksgezondheid van oordeel zijn, dat voor de beoordeeling van de vraag of die motiveering noodig is, niet ieder perceel op zich zelf behoort te worden beschouwd, maar de verschillende aan eenzelfden eigenaar toebehoarende bij elkander gelegen perceelen tezamen moeten worden genomen. Wij zijn zoowel het een als het ander volkomen met Gedep. Staten eens. Boven lieten wij dan ook reeds uitkomen, dat wij door ééne algemeene motiveering te kiezen aan de moeielijkheid om ieder geval afzonderlijk te motiveeren hadden trachten te ontkomen en bovendien het zeer omslachtig werk van steeds weer hetzelfde te moeten herhalen hadden uitgepaard Wij moeten echter erkennen dat, strikt genomen, alleen een opgave der bijzondere redenen, voor ieder geval op zich zelf, met het voorschrift der wet is overeen te brengen, en nu door een belangrijke inkrimping van het bouwverbod het aantal per ceelen, dat daardoor getroffen wordt, en a fortiori het aantal gevallen, waarvoor motiveering noodig is, zoo aanmerkelijk kleiner kari worden, kan er ook geen bezwaar meer bestaan om ons in allen deele naar het wettelijk voorschrift te ge- diagen. En eveneens achten wij alleen het tot één complex bij elkander voegen van de verschillende aan één eigenaar toe- behoorende bij elkander gelegen perceelen volkomen met de wet te strooken. Overwegingen van utiliteit en billijkheid, welke den Directeur van Gemeentewerken hier een anderen weg deden inslaan,, zullen inderdaad, als buiten de wet omgaande, niet den doorslag mogen geven. In de derde plaats kunnen Gedep. Staten zich slecht ver eenigen met het leggen van een bouwverbod op gebouwde eigendommen. En inderdaad kan moeielijk worden ontkend, dat het voor den betrokken eigenaar hard kan zijn niet tot vernieuwing of verbouwing van zijn perceel te kunnen over gaan, terwijl toch de gemeente niet geneigd is het aan te koopen of te onteigenen. Zoo kan zulk een pand inderdaad voor een groot deel waardeloos worden gemaakt. En Gedep. Staten verklaren zich dan ook niet bereid zulk een bouw-

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1908 | | pagina 5