DONDERDAG 19 NOVEMBER 1908. 231 beginsel in de gemeentebelasting, waarbij aan het zakelijk element een grooter plaats wordt gegeven dan aan het per soonlijk element. Nu is door prof. Fockema Andreae en nog meer door anderen er op gewezen, dat het beter zou zijn, in het geval waarin wij ons thans bevinden, het percentage van de inkomstenbelasting te verhoogen. Welnu, ik kan niet na laten er op te" wijzen, dat het onrechtvaardig is de inkom stenbelasting nu plotseling aan te prijzen als een billijke belasting, die volkomen rekening houdt met de draagkracht. Ik meen integendeel, dat zij de draagkracht der ingezetenen zeer onvolledig treft, omdat, en ik beroep mij hier op Mr. Zimmerman, zij geen rekening houdt met steeds of tijdelijk niet rerideerende vermogensbestanddeelen, buitenplaatsen, kunstverzamelingen, niet gerealiseerde aandeelen in speculaties of syndicaten, die niet het inkomen, maar wel de draagkracht verhoogen. De practijk die hier nog zooveel van de theorie verschilt doet op dit gebied een ander boekje open. Er is nog steeds geen doeltreffend middel aangewezen, waardoor de ge meente zou kunnen komen achter het eigenlijke inkomen van haar burgers, en van rechtvaardigheid komt op deze wijze weinig terecht. De forensen contribueeren maar voor een klein deel, en de juridische personen, als maatschappijen, dragen voor geen enkel deel van hun inkomen bij. De werke lijke inkomstenbelasting houdt niet veel rekening met de draagkracht van de burgers, en daarom begrijp ik niet, waarom zij zoo hoog verheven moet worden gesteld boven de straatbelasting. Beiden hebben bezwaren, maar alles wel over wogen, aarzel ik niet, mijn stem uit te brengen vóór de verordening. De Voorzitter. Mijne heeren, nadat ik nu ruimschoots gelegenheid heb gegeven tot debat, wil ik ook over deze aangelegenheid een enkel woord zeggen. Mij in de eerste plaats bepalend tot de beide voorstellen, die in het midden zijn gebracht, en die strekken tot verda ging van de behandeling, wil het mij voorkomen, dat de eerste voorsteller ter verdediging van zijn standpunt al heel weinig klemmende argumenten heeft aangevoerd. Hij meent, dat de straatbelasting de burgerij als het ware zal overvallen, omdat wij nog maar zoo kort van de invoering zijn ver wijderd. Ik kan mij te dezen refereeren aan wat door de heeren Bosch, Pera en Meuleman ter weerlegging van de bezwaren van den heer Mulder is gezegd. De heer Pera heeft reeds herinnerd aan een zekere ver gadering van 13 Februari, toen de leden met de plannen van Burgemeester en Wethouders daaromtrent zijn in kennis gesteld. Men zou verder kunnen gaan en herinneren aan het voorstel, aangekondigd door ons geacht medelid Meuleman, die niet lang na die vergadering heelt aangekondigd, dat hij in overweging hield een motie voor de invoering van straat belasting in te dienen. De zaak zit dus meer dan een half jaar, bijna een jaar, in de lucht. Het is zóó waar, dat in het Leidsche Dagblad de schrijver van «Brieven van een Leide- naar" van Zaterdag 25 April van dit jaar uitspreekt, dat hij met verlangen naar de motie Meuleman uitzag, dat hij de straatbelasting zoo wenschelijk vond in de gegeven omstandig heden, dat hij die in vergelijking met de rioolbelasting nog vond het meest verkieselijk te zijn. De argumenten, dat de belasting wordt afgewenteld op de huurders en voorts de minder kapitaalkrachtige bouwers zal treffen, zijn met zeer veel talent weerlegd in dat stuk, dien Brief, dien ik met zeer veel genoegen heb gelezen. Ook werd er den nadruk op gelegd, dat men dan een minder hoog percentage plaatselijke inkomstenbelasting zou krijgen. Als men dus niet gepraepareerd was door de woorden van Burgemeester en Wethouders of den heer Meuleman, dan was men het zeker door de «Brieven van een Leidenaar" van 25 April. Ook heeft de heer Sijtsma er een grief van gemaakt tegen den heer Meuleman, dat de motie ons zou hebben overvallen. De heer Meuleman heeft reeds gezegd, dat het een nood zakelijk uitvloeisel was van de memorie van antwoord van Burgemeester en Wethouders waarin de meerderheid te ken nen gaf te willen komen met een voorstel. Wat lag nu meer op den weg van den heer Meuleman, die zijn voornemen reeds voor lang had aangekondigd, dan een motie in te dienen en dus Burgemeester en Wethouders een weg te banen om met bekwamen spoed met een voorstel te komen? Ik begrijp eigenlijk de stekelige wijze niet, waarop de heer Sijtsma het in het leven roepen van de motie heeft besproken. Hetzelfde zou immers gelden voor degenen, die hadden voor gesteld de buitengewone aflossing te schrappen. Dat is ook op deze manier gegaan. Waarom is de heer Sijtsma dan nu zoo verbolgen op den heer Meuleman Zou het geheim mis schien ook hierin kunnen liggen, dat de heer Sijtsma gestemd heeft tegen de motie-Meuleman en voor het voorstel der andere leden? Het eerste argument, dat Burgemeester en Wethouders plotseling zijn gekomen, gaat dus niet op. Dat er geen toelichting is bijgekomen, geschiedde omdat dit in het voorstel, zooals wij dat gedaan hebben, niet paste. Er waren geen documenteele bescheiden noodig bij het voorstel van Burgemeester en Wethouders, eenvoudig omdat wij ons konden gedragen naar de cijfers in de memorie van toelichting vermeld, en eenvoudig zeiden, dat daarvan 2i% berekend zou worden. Wat voor cijfers of staten zou dan nog meer verlangd worden? Men kon dat natuurlijk nazien. Het kon niet gevorderd worden nog meer bescheiden over te leggen. Het in werking treden na zes weken is een gewoon systeem bij alle belastingwetgeving. Als in de Staten-Generaal een belastingwet aanhangig wordt gemaakt, is het regel, dat zij weldra in werking treedt. 1 Januari is het begin van het dienstjaar en anders zouden wij dus komen tot moeilijkheden of onregelmatige heffing. Van betaling kan toch zeker nog geen sprake zijn, dat komt pas veel later dan 1 Januari. Dat schrikbeeld dat de heer Mulder den belanghebbenden voorhoudt, bestaat dus niet. Het voorstel van den heer Mulder, omdat onze voorstellen onverwacht komen, heeft dus geen grond. En wat betreft het tweede voorstel, nl. dat van den heer Vergouwen, dat Burgemeester en Wethouders, omdat pro gressie gewenscht is, hun voorstel tijdelijk terug zouden nemen, kan ik verwijzen naar de hier hedenmiddag gevoerde dis cussie. Dat progessie in het systeem niet past is door ver schillende sprekers, en in de eerste plaats door den heer Fockema Andreae, aangetoond. Ik geloof niet, dat het noodig is, daaromtrent nog iets in het midden te brengen. Ik had ongeveer hetzelfde willen zeggen, hoewel ik mij daarbij niet alleen had willen refereeren aan het praeadvies van den heer Zimmerman, maar ook aan de toelichting van den wetgever. De Regeering zegt in de memorie van antwoord over dit onderwerp: «De algemeene draagkracht van eigenaars of bewoners schijnt bij het straatgeld geheel buiten aanmerking te moeten blijven, waar het dekken van uitgaven geldt, die in den regel meer dan opgewogen worden door de meerdere waarde der perceelen zelve; uitgaven voor behoeften, waarin de eigenaren of bewoners, althans nu zij ze eenmaal hebben leeren kennen, indien de gemeente verzuimde ze te bevre digen ongetwijfeld zeiven op eigen kosten zouden hebben te voorzien om de waarde hunner perceelen op de bestaande hoogte te houden. «Naar het oordeel der ondergeteekenden mag al wat door het gemeentebestuur gedaan wordt, hetwelk rechtstreeks aan de waarde van de aan de straten belendende perceelen ten goede komt, bij de regeling dezer bijzondere belasting in aanmerking komen." Hieraan behoef ik niets toe te voegen, behalve misschien dit, dat het niet aangaat de regeling die voor de eene heffing kan gelden, onveranderd op de andere over te brengen. Een scherpzinnig man heeft opgemerkt, dat men in deze rede neering evengoed zou kunnen betoogen, dat de heffing van den gasprijs progressief zou moeten geschieden. En zoo zal men wel inzien, dat men op deze wijze allerlei ongerijmd heden in het leven zou roepen. Het wil mij dus voorkomen, dat ook het voorstel van den heer Vergouwen geen aanbe veling verdient. Wat nu de verdere discussie betreft, mijne heeren, het gaat niet aan, al hetgeen hier in het midden is gebracht nog eens te recapituleeren. Ik zal mij er wel voor hoeden, te treden in beschouwingen omtrent de doelmatigheid van deze belas ting. De wetgever heeft daaromtrent nu eenmaal een beslissing genomen en beoordeeling van zijne motieven behoort niet in deze vergadering te huis. Aan een paar punten wil ik echter nog enkele woorden wijden. Vooraf wil ik opmerken, dat ik mij aansluit bij het geen de heer Briët heeft gezegd omtrent de inkomstenbelas ting. Ik heb den heer Fockema Andreae met veel instemming gehoord, toen hij de progressie bij deze belasting bestreed, maar niet toen hij zich als onbepaald bewonderaar van een inkomstenbelasting deed kennen. Ik heb deze belasting, niet als belasting in het algemeen, maar als plaatselijke belasting, meermalen door bevoegden zeer afdoende hooren critiseeren. Een deel van het zeer belangrijke werk van den heer Sprenger van Eijk, oud-minister van financiën, over de theorie van de belastingen, veroordeelt de plaatselijke belasting op het inkomen als zijnde verderfelijk, en geeft daarvoor verschillende krachtige argumenten aan, die ik tot mijn spijt hier niet alle te berde kan brengen. Maar waar bekende economen en specialiteiten op het gebied van financiën den staf breken over deze belast- ting, betreur ik het, dat een zoo hoog geschat lid van deze vergadering de inkomstenbelasting zoo ver verheven acht boven straatbelasting. Den heer Sijtsma wil ik gaarne opmerken, dat, waar in den Rotterdamschen Raad over deze straatbelasting het een en ander gezegd is, dat niet getuigt van bepaalde bewondering, men daar toch geëindigd is met ze aan te nemen en dat ze daar nog steeds werkt en met succes werkt. Het was daar

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1908 | | pagina 9