230 DONDERDAG 19 NOVEMBER 1908. Wat den heer Fokker betreft, het is jammer, dat hij, toen deze zaak in de Tweede Kamer behandeld is, geen lid was. Dan had hij daar alles ter sprake kunnen brengen, ook de kwestie van de hofjes. Dat alles gaat ons niet aan. De wet geeft ons het recht deze belasting te heffen. Ik vraag of het gewenscht is de inkomstenbelasting nog te doen stijgen. Is dat wel zoo, dan stemme men tegen de straatbelasting, anders er voor. Bij al den strijd, die gevoerd is, en de wolk van argu menten, die er quasie tegen is aangebracht, heb ik geen enkel deugdelijk kunnen vinden. Men zegt, dat de bouwers worden belast. Ik wil toegeven, dat de omstandigheden iet wat abnorm zijn en dat de bouwers belast worden. Dat het bedrijf toch nog niet zoo erg slecht is, blijkt wel daaruit, dat er zoovele ondernemers zijn. Het is onder gewone om standigheden zonder twijfel een goed loonend bedrijf. De heer Aalberse. M. d. V. Sta mij toe, na het vele dat voor en tegen deze nieuwe belasting is aangevoerd, even de stem te motiveeren, die ik misschien voor de verordening zal uitbrengen. Ik zeg »misschien," omdat het voor mij zal afhangen, van wat met de amendementen gebeurt. Er zijn verschillende bij, die bij mij zooveel bezwaar ondervinden, dat als zij worden aangenomen, ik zeker tegen de verordening zal stemmen. Dat komt echter pas bij de amendementen zelf. Wat de zaak zelf betreft, toen ik het voorstel van Burgemeester en Wethouders las, en concreet voor mij had liggen, wat we een vorig maal in het algemeen hadden besproken, toen dacht ik, dat het toch niet heelemaal juist was, hetgeen in de dagen van '40 door Thorbecke werd opgemerkt, n.l. dat er tegen vage voorstellen zeer veel bezwaren konden bestaandie practisch zouden worden opgeheven, indien men het uitgewerkt voorstel concreet te beoordeelen kreeg. Dat was met het oog op grondwetsherziening. Maar met deze belasting is mij het precies omgekeerd gegaan. Tegen het algemeene voorstel aangaande de straatbelasting heb ik inderdaad minder bezwaar dan tegen het onderhavige ontwerp, waarvan ik de practische consequenties nu eenigszins kan nagaan. En al zal ik er denkelijk per slot van rekening mijn stem aan geven, toch kan ik niet zeggen, dat ik blind ben voor de bezwaren, die tegen deze verordening bestaan Ik zou echter willen vragen Kan men zich eenige nieuwe belasting denken, waartegen bij de invoering niet meer of minder ernstige bezwaren kunnen worden geopperd? En daar komt het nu juist op aan. Ik beschouw elke nieuwe belasting, welke dan ook, als een kwaad. Het kwaad van de eene kan grooter zijn dan het kwaad van de andere, maar aari belastingheffing, en speciaal aan het invoeren van een nieuwe belasting, is altijd eenig kwaad verbonden. Men kan zich uitsloven, in alle mogelijke gevallen te voorzien, om zooveel mogelijk aan alle rechtmatige bezwaren tegemoet te komen, in de practijk zal altijd blijken, dat elke nieuwe belasting op de een of andere wijze, tegenover meer of minder ingezetenen, onbillijk werkt. Ik weet, dat men daaraan met geen enkele belasting zal kunnen ontkomen, en ik geloof, dat dit ook met deze belasting niet zal gelukken. Voor mij is de vraag dan ook niet anders dan deze: Aan welke belasting is het minste kwaad verbonden met het oog op alle omstandigheden, met het oog op de toekomst van onze gemeente, met het oog op de toename van onze bevolking, enz. Moeten wij doorgaan met eene van jaar tot jaar kleine, maar toch voelbare verhooging van de inkomstenbelasting, of moeten wij gebruik maken van de bevoegdheid, die de ge meentewet aan de gemeente heeft gegeven, om naast de belastin gen die wij heffen, over te gaan tot de belasting bedoeld bij litt. i van het bekende artikel 240 der gemeentewet? Dit is voor mij de vraag. En ik wil wel zeggen, dat ik al erken ik volkomen zoo niet alle, dan toch verschillende bezwaren nadat ik getracht heb, ook in andere gemeenten, waar sedert korteren of langeren tijd deze belasting werkt, bij betrouwbare personen, die geen belanghebbenden zijn, noch bij het af breken, noch bij het goedpraten van deze heffing, mijn licht op te steken, nadat ik al de in deze gemeente aangevoerde tegenwerpingen heb overwogen, niettegenstaande alles, van deze belasting geloof twee dingenVooreerst, dat de be zwaren die worden geopperd voor een deel onjuist zijn, en voor een ander deel wel theoretisch juist, maar, naar mijn inlichtingen uit andere gemeenten, practisch toch zeer sterk overdreven. En ten tweede, dat het kwaad, dat onze gemeente onder vinden zal van een permanent percentage van de inkomsten belasting boven de 5% op den duur zich zal wreken aan de geheele gemeente, en in het bijzonder aan den middenstand, van wien men juist vreest, dat hij door deze nieuwe belasting zeer zal worden getroffen. Ik geloof inderdaad, dat de middenstand op den duur van een hooger percentage van den hoofdelijken omslag meer schade zal ondervinden dan van deze belas ting niet zoo direct voelbaar, men zal die schade niet onmiddellijk in cijfers kunnen aangeven, gelijk bij deze be lasting, men zal niet kunnen zeggen: op zooveel gulden schade zal een hooger percentage ons komen te staan maar dat het toch voor den middenstand nadeeliger zijn zal, vooral in een gemeente als Leiden, die zoo dicht ligt bij een stad als den Haag met Scheveningen, daarvan ben ik overtuigd. Up den duur zal het hooge percentage inkomstenbelasting voor den middenstand een grooter kwaad zijn dan deze nieuwe belasting. Wat nu de bezwaren zelf betreft, deze zal ik niet breed uitmeten, 'tls reeds door anderen geschied. Toch moet ik één opmerking maken. Naar mijn meening moeten wij niet uit het oog verliezen het tweeërlei begrip van belasting. Art. 240 spreekt in het algemeen van »belasting", maar men zal toegeven, dat daar zoowel de recognitie als wat wij meer in engeren zin belasting noemen, wordt opgesomd. Naar mijn meening, en ik geloof, dat prof. Fockema Andreae hetzelfde heeft willen betoogen, is de straatbelasting een recognitie. Een recognitie, die naar een bepaalde, door den gemeentewetgever vast te stellen maatstaf mag worden geheven, en waarvan de wet alleen heeft gezegd, dat de maatstaf zoodanig moet zijn, dat de recognitie »in een bil lijke evenredigheid" moet worden geheven. Ik ben het vol komen met prof. Fockema Andreae eens, dat de gemeente wetgever absoluut niet bedoeld heeft, dat die maatstaf moest zijn de draagkracht, maar als bij iedere recognitie het genot, of omgekeerd het nadeel dat de gemeente lijdt. Men kan een recognitie heffen, omdat de gemeente nadeel heeft en dan moet zij zoo zijn, dat de gemeente in het gelijk gesteld wordt. Dat is bijv. bij de marktgelden. De gemeente heeft uitgaven voor de markten en de recognitie, het marktgeld, dekt ze. Naar de draagkracht dergenen, die het marktgeld betalen, wordt niet gevraagd. Een straatbelasting zal dus als er een billijke verdeeling moet zijn, nooit hooger mogen zijn dan het genot der huis eigenaren, of de schade, de uitgaven, die de gemeente heeft ten opzichte van het object, waarop men de recognitie legt of waarvan men haar heft. Ik zet voorop, dat naar mijn meening, ofschoon bij belasting het beginsel van belasting naar draagkracht absoluut, zoowel uit economisch als uit rechtvaardigheidsoogpunt, noodzakelijk moet worden gehandhaafd, men bij de recognitie niet onbillijk is, als men handelt naar een billijke evenredigheid, naar het genot of de schade, zooals ook in de wet staat. Nu gaat het toch niet aan, dat men zegt dat het een onrechtvaardigheid is, dat men van alle huizen hetzelfde heft Ik geloof juist, dat het zoo goed gezien is van Burgemeester en Wethouders, om niet uit andere verordeningen de gevelbreedte over te nemen, en zich alleen te bepalen tot de kadastrale huurwaarde. Als men toch economisch een weinig doordenkt, ziet men juist in de huurwaarde een cijfer ontstaan door de wet van vraag en aanbod, dat het genot uitdrukt, dat men heeft door het bewonen van een huis. Allerlei factoren hebben invloed op de huurwaarde. De wet van vraag en aanbod overheerscht het meest, maar er zijn natuurlijk ook andere factoren. Als men woont op een gegoed gedeelte, het Rapenburg of de Breestraat, dan zullen de huren duurder zijn, niet alleen omdat het huis beter is, maar eenvoudig omdat de stand, waarop men woont, zooveel beter. is. Degenen, die op dien stand gaan wonen, zullen ook in den regel meer gegoed zijn, en zoo zal indirect, ofschoon men bij de recognitie toch geen rekening daarmede behoeft te houden, toch nog de minste onbillijkheid zijn, omdat tot op zekere hoogte toch, indirect, met de draagkracht wordt rekening gehouden. In'elk geval gaat het niet aan te zeggen, dat dezelfde belasting van alle huizen wordt geheven. Dat is volgens de letter het percentage wel waar, maar niet naar het wezen. Hoe hooger huurwaarde, hoe meer belasting. Mijnheer de Voorzitter, hiermede meen ik, wat mij betreft, voldoende mijn meening te hebben gemotiveerd, dat, niet tegenstaande al wat voor of tegen deze belasting is gezegd, ik nog blijf bij de meening, dat, in de gegeven omstandigheden, bij het stijgende percentage van de inkomstenbelasting, wij staan voor de keus tusschen twee kwaden, en wij daarvan het minste moeten kiezen. En ik geloof, dat, al is het verschil niet zoo bijster groot, toch in het voorstel van Burgemeester en Wethouders het minste kwaad is belichaamd. De heer Briët. M. d. V. Evenals de heer Aalberse ben ik het volkomen met prof. Fockema Andreae eens, dat de straatbelasting moet worden geheven naar het genot. Hij heeft zich beroepen op het praeadvies van Mr. Zimmerman, en nu verwondert het mij, dat prof. Fockema Andreae in dit schitterende prae advies, dat aan helderheid niets te wenschen laat, niet de overtuiging heeft geput, dat wij moeten komen tot een straat belasting. Ik wil niet op alle argumenten ingaan, maar het pleidooi van Mr. Zimmerman voor de billijkheid van de straat belasting is voor mij alleszins overtuigend, en geeft mij vrijheid te stemmen voor het ontwerp van Burgemeester en Wethou ders, vooral omdat hierdoor ook gevestigd wordt, gelijk door Mr. Zimmerman is aangetoond, een nieuw element, een nieuw

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1908 | | pagina 8