226 DONDERDAG 19 NOVEMBER 1908. verminderde aflossing niet tevreden te zijn. Burgemeester en Wethouders hebben nu, als correctief op den hoofdelijken omslag, en ook om de uitwonenden te kunnen treffen, een straatbelasting wenschelijk geacht. Deze gronden nu heb ik in de verschillende adressen en stukken niet weergevonden, en daarom heb ik het noodig geacht er van deze tafel, namens de meerderheid van Bur gemeester en Wethouders, nadrukkelijk de aandacht op te vestigen. Waar ik nu de algemeene beschouwingen open, is er aanleiding te spreken over de twee ingediende voorstellen tot uitstel. Dit brengt hun aard mee. De heer A. Mulder stelt voor, de verordening vooralsnog niet te behandelen, terwijl het voorstel van den heer Ver gouwen uit meerdere deelen bestaat, maar het hoofdpunt is toch wel dat hij Burgermeester en Wethouders uitnoodigt, de belastingverordening tijdelijk terug te nemen, teneinde te onderzoeken in hoeverre het mogelijk zou zijn, deze straat belasting progressief en naar de draagkracht der belasting schuldigen te heffen. Ik geloof, dat ik in den geest van den voorsteller handel, wanneer ik zijn voorstel aldus in tweeën splits. Het voorstel Mulder gaat 't verst. Ik wil nu in de eerste plaats het woord geven aan de voorstellers. De heer A. Mulder. M. d. V. De toelichting op mijn voorstel kan zeer kort zijn. Er bestaan twee redenen voor mijn voorstel. Ten eerste bij al de hulde, die ik breng aan Burgemeester en Wethouders voor het bijzonder spoedig klaar zijn met deze verordening, komt het mij toch voor, dat de invoering van deze zg. straat belasting zoo plotseling is gekomen, dat wij verrast waren toen het op de agenda kwam. De toelichting kon niet in alle bijzonderheden in de ingekomen stukken worden opgenomen. Ik dacht die bijzonderheden in de Leeskamer te zullen vinden. Niets is daar echter ter inzage gelegd. Dat heeft mij zeer verwonderd. Het is toch geen kleine zaak een belasting in elkaar te zetten, die aan een deel van de burgerij een halve ton zal kosten. Dat is toch wel een zaak, die gewikt en ge wogen dient te worden. Ten tweede hebben Burgemeester en Wethouders voorgesteld, dat de verordening reeds over 6 weken, nl. 1 Januari 1909 in werking zal treden. Mijnheer de Voorzitter, het is toch wel wat al te bar dat deze menschen, die hier zullen moeten betalen, zoo plotseling ervoor worden gezet. Daar kan geen huiseigenaar vooruit rekening mede houden. 1 Januari is geen datum, waarop huurcontracten worden afgesloten. Het is onverbiddelijk betalen, zonder dat men er iets tegenover kan zetten. De rente van hypotheek en de geregelde aflossingen zijn bepaald. Van veranderingen aanbrengen kan door het sneile in werking treden van deze belasting geen sprake zijn. .Daar enboven zijn alle gemoederen in beroering. Laat het eerst eens wat kalmer zijn geworden en bedenken wij, dat het hier voor velen een besliste levenskwestie geldt. Dank u, mijnheer de Voorzitter. De heer Vergouwen. M. d. V. Het is mij betrekkelijk gegaan als de heer Mulder. Alleen, ik kon nog iets vroeger de stukken betreffende deze belasting onder de oogen krijgen dan hij, namelijk als lid van de Commissie van Financiën. Ik kan niet vertellen, hoezeer het mij verwonderde, dat, toen ik de bekende portefeuille aan mijn adres opende, ik niets anders vpnd, dan het ingekomen stuk, dat ook aan de raadsleden verzonden is, zonder andere gegevens. Met dat ingekomen stuk dus, dat gegeven, dat ook de raadsleden hebben ontvangen, moesten de leden van de Com missie voor de Financien beoordeelen of deze belasting gunstig zou werken of niet. Ik heb dat toen onderzocht, voor zoover mij mogelijk was en het is mij gebleken, zooals ik ook in de korte toelichting geschreven heb, dat voor perceelen met weinig belastbare opbrengst deze belasting nog al tamelijk zal drukken. Ik ben toen te rade gegaan met verschillende verordeningen in andere gemeenten en heb gemerkt, dat daar wel degelijk rekening mede is gehouden, zooals in Utrecht, waar ook pro gressie is. Ik wil allereerst op den voorgrond stellen, dat de cijfers, die ik geef, absoluut geen cijfers zijn, die ik in een dergelijke progressieve belasting de eenig mogelijke zou achten. Ik heb ze alleen gegeven om een idee te hebben. Het is mij zelfs gebleken, dat het eindpercentage van 6% te hoog zou zijn. Ik zou mij er desnoods mede kunnen vereenigen, dat het 3% werd. Ik heb gegevens gezocht en ze niet gevonden. Ik heb ook onderzocht, of ik gegevens kan krijgen over de werking van de belasting, als zij progressief is ingericht. Toen is mij gebleken, dat men, om voor Leiden de bereke ning te maken, minstens een maand noodig zou hebben. In dezen gedachtegang heb ik mijn voorstel ingediend. Ik heb mij afgevraagd: Is het nu niet wenschelijk, dat deze zaak door Burgemeester en Wethouders nader onder de oogen wordt gezien? Is het niet wenschelijk, dat deze belasting zóó inge richt wordt, dat ze in ieder geval niet te zwaar drukt op de perceelen met weinig belastbare opbrengst? Dank u, mijnheer de Voorzitter. De heer Fockema Andreae. M. d. V. In gewone gevallen zou ik mij hebben neergelegd bij de beslissing, die omtrent de straatbelasting reeds is genomen, en zou ik er mij toe hebben bepaald, te beoordeelen, of het beginsel waaromtrent wij hebben beslist, juist is uitgewerkt. Maar ten slotte kan ik toch niet besluiten, met het voorstel, zooals het thans is geformuleerd, mede te gaan, en moet ik mij blijven verklaren tegen deze straatbelasting. Mijnheer de Voorzitter, u hebt gezegd, dat de noodzakelijk heid dringt. En dat is waar. De noodzakelijkheid dringt ons, een van beiden te doenöf het percentage van de inkomsten belasting op een zekere hoogte te brengen of te laten, öf de straatbelasting in te voeren. En nu blijft het m.i. toch altijd een van de voordeelen. inhaerent aan de inkomstenbelasting, dat zij de draagkracht van den belastingschuldige nader bij komt, dan een andere belasting. En met deze draagkracht, en dit geeft bij mij volkomen den doorslag, mag bij deze straatbelasting naar mijn vaste overtuiging geen rekening worden gehouden. Ik zeg dit niet als mijn particuliere meening. Neen, dit is een algemeen geldende meening, en dit is de opvatting, die uit de geschiedenis van het bekende artikel 240 Gemeentewet volkomen spreekt. In de alinea die op j volgt, wordt gesproken van een «billijke evenredigheid", volgens welke deze belasting moet worden geheven. Een billijke even redigheid, dat wil zeggen: in evenredigheid met de kosten, die ten behoeve van den belastingschuldige zijn gemaakt. Jk heb te dien aanzien nageslagen, wat ik in dezen korten tijd heb kunnen raadplegen. En natuurlijk greep ik in de eerste plaats naar het bekende boek van prof. Oppenheim. Daar wordt op pag. 583 eerste deel, bevestigd, wat ik ook uit art 240 Gemeentewet las. Daar wordt gezegd naai' aanleiding van de twee bijzondere belastingen, bedoeld in al. i en dat het onderscheid tusschen deze twee belastingen en de grond belasting dit is, »dat zij de strekking hebben, tusschen de gebouwen in dezelfde gemeente onderscheid te maken naar gelang van het voordeel, dat zij uit de gemeentezorg voor wegen, bestrating, rioleering, verlichting en aanleg van nieuwe wegen en straten trekken". Dit is ook gebleken bij de vaststelling van deze wet; men heeft speciaal het oog gehad hierop, dat er waren gemeenten met bebouwde kommen en buitengedeelten, waar in de bebouwde kommen veel meer uitgaven worden gedaan ten behoeve van de eigenaars van de daar gelegen perceelen. Deze eigenaars mocht men daarom hooger belasten. De gewone opvatting, en de eenige juiste opvatting, is dan ook, dat men wel onderscheid kan maken tusschen verschillende stadsgedeelten, maar geen onderscheid mag maken tusschen de vermoedelijke gegoedheid van de eigenaars. En Oppenheim zegt verder: Ook hierin staan de nummers i en gelijk, dat bij haar niet de draagkracht de belastingschuld bepaalt, maar het genot, het voordeel dat door openbare werken, zij mogen dan ter bevordering van het algemeen belang zijn ondernomen, aan bepaalde personen in onevenredig grooteren omvang ten deel valt dan aan alle andere gemeentenaren. Dat zelfde vind ik terug in een zeer geroemd praeadvies van Mr. Zimmerman over dit onderwerp in 1903 uitgebracht aan de Vereeniging voor Staathuishoudkunde en Statistiek. Niet de draagkracht dus, zooals bij de inkomstenbelasting, maar het voordeel bepaalt de belastingschuld. Bovendien stelt Zimmerman nog zeer duidelijk in het licht, dat het eigenlijk absurd is hier te spreken van draagkracht. Hij zegt: waar men den eigenaar treft in een bepaald aan gewezen vermogensdeel, dat niets omtrent zijn overige middelen aanwijst, kan de draagkracht niet in aanmerking komen. Dat is de gewone opvatting van allen, die over deze zaak wetenschappelijk spreken en volgens de wet de eenig moge lijke. Men mag hier niet vragen naar de draagkracht. Ik geloof, dat het met de wet in de hand onmogelijk zou zijn de denk beelden over te nemen, door den heer Vergouwen en anderen in het debat gebracht, om progressief te heffen, om hypo theekschuld etc. af te trekken. Dat houdt alles geen rekening daarmede, dat men bij de straatbelasting alleen heeft te vragen: Hoeveel wordt dat perceel bevoordeeld door de in richting van de straat? Welk evenredig deel moet dat perceel op grond van het voordeel, dat het van straatverlichting enz. geniet, betalen in de kosten daarvan? Naar mijn over tuiging mag niets anders den doorslag geven en zou de ver ordening niet worden goedgekeurd, als de wijzigingen door de heeren Vergouwen en anderen voorgesteld, er in kwamen. Wij staan voor de keuze om eeu bedrag dat gevorderd wordt te vinden door inkomstenbelasting of straat belasting, die met de draagkracht geen rekening houden mag. Nu kies ik het eerste. Dat wilde ik alleen zeggen, mijnheer de Voor zitter.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1908 | | pagina 4