DONDERDAG 19 NOVEMBER 1908.
'235
minder vuur en licht gebruikt, als men dan zoo 4 tot 5000
kan besparen (wij hebben al gezien hoe moeilijk het is aan
geld te komen) zal dit zeer zeker allen aangenaam zijn. Als
wij kunnen bezuinigen en niemand lijdt er schade bij, laat
ons dan die gelegenheid aangrijpen. Laten Burgemeester en
Wethouders dan een ernstig onderzoek instellen om te weten
of de technische bezwaren werkelijk zoo groot zijn, of misschien
niet veel beteekenen.
Op het oogenblik is het de vraag: coëducatie of niet, en
ik voor mij geloof met reden te kunnen zeggen, dat er geen
bezwaar tegen coëducatie op deze scholen is.
De heer van Hamel. M. d. V. De voorstellers der motie
gaan er van uit, dat de Raad in beginsel van meening is,
dat het wenschelijk is, dat de scholen eerste klasse voor jon
gens en meisjes moeten worden vereenigd. Dit komt mij voor
ontijdig te zijn.
Ik wil nog even in herinnering brengen de behartigens
waardige woorden van den heer Fokker, die straks zeer te
recht mededeelde, dat men wel eens spijt kan hebben van
het aannemen van onvoorbereide moties. Zoo komt het mij
ook voor, dat de aanneming hiervan later ook wel eens aan
leiding zou kunnen geven tot spijt. Ik zal niet ingaan op de
idealistische beschouwingen van den heer Sijtsma over de
al of niet wenschelijkheid van de coëducatie, want het komt
mij voor, dat deze eerst in de laatste plaats aan de orde is.
Hetgeen, waarvan de voorstellers uitgaan, is de gedachte,
dat het een financieel voordeel voor de gemeente zal zijn.
Dat is het standpunt en het is iets anders dan vóór of tegen
coëducatie.
De heer Sijtsma zegt, dat de tegenstanders zich maar moe
ten onderwerpen aan de coëducatie. »Wij schrijven voor, dat
er één school zal zijn en wie niet wil mededoen, tellen wij
niet. De kinderen moeten er heen en vrije keuze heeft men
niet. In het vervolg zal alles samengaan. Bezwaren, die tegen
de coëducatie bestaan, tellen wij niet. Iedereen gaat naar de
gecombineerde school". Dat standpunt getuigt niet van groote
verdraagzaamheid. Reeds jaren toch bestaat de toestand zoo
als hij is. Wel 40 of 45 jaar. Kwam men nu met voorstellen
om de scholen te combineeren, omdat een van de twee
kwijnde en een ontzettende vermindering van het aantal leer
lingen toonde, dan was er iets voor te zeggen. Dat is echter
volstrekt niet het geval. De ervaring toont, dat het aantal
kinderen op de school van den heer Zijlstra en van mej.
Pont vrijwel constant is. Zelfs is er nog stijging, als men
het vergelijkt met tien jaar geleden. 15 Januari 1908 waren
er samen 284 kinderen, jongens 139, meisjes 145. In 1897
waren er 297, jongens 147, meisjes 150 het hoogste getal
sinds ettelijke jaren. Alleen in 1893 waren er meer: 305,
jongens 163, meisjes 142. De schoolbevolking is dus vrijwel
constant, eerder iets vooruitgaande, dan achteruitgaande.
Er is uit dien hoofde absoluut geen reden om de scholen
te combineeren. Men zoekt bezuiniging, en nu hoop ik aan
te toonen, dat wat men bezuiniging noemt geen bezuiniging
zal blijken. Het is reeds meermalen in dezen Raad opgemerkt,
dat elk van de tegenwoordige scholen te klein is, om eventu
eel de gemengde school te bevatten.
Niettemin hebben de heeren raadsleden, de laatste vijf
jaren, haast geen begrooting kunnen laten voorbijgaan zon
der er op terug te komen. Men beweert dat de zaak niet
ernstig genoeg was onderzocht en bekeken. Deze legende
heb ik een paar jaar geleden tegengesproken, toen de heer
van der Eist met de bewering kwam, dat de aangelegenheid
niet voldoende was onderzocht; ook de heer de Goeje beant
woordde hem afdoende. En nu komt hij met dezelfde bewe
ring. Toen een paar jaar geleden de school van den heer
Zijlstra vacant kwam en er dus een manlijk hoofd overcom
pleet was, toen meende men. beide scholen te kunnen com
bineeren, zoodat er dus een dame aan het hoofd zou komen.
Nu is het omgekeerde het geval en wenscht men een heer
aan het hoofd. De keus zal, wanneer de combinatie tot stand
komt, een gelukkige zijn, want de heer Zijlstra zal voor deze
functie zeker een zeer geschikte persoonlijkheid blijken. Maar
men moet ook rekening houden met de toekomst, en dan niet
met een persoon, maar met den algemeenen toestand.
Het komt mij voor, dat het zeer zeker in het geldelijk
nadeel zal zijn van de gemeente, wanneer de scholen gecom
bineerd worden. Men denkt dat het een bezuiniging zal zijn,
omdat er, globaal genomen, vier onderwijzers kunnen ver
vallen. Dat is dus f 3200. Tellen wij daarbij een paar duizend
gulden voor het hoofd, dan komen wij op bruto 5200. Maar
dat is natuurlijk zeer brutowant daar moet natuurlijk de
rijkssubsidie worden afgetrokken, en die is niet onbelangrijk.
Die f 5200 krijgen wij niet in handen, derhalve. Dan moet
er uitbreiding worden gegeven aan de localiteit, en dat kan
misschien door opbouw aan de Meisjesschool of aanbouw bij
de Jongensschool. Die uitgave zal echter niet onbeteekenend
zijn, te meer omdat bij verbouw of nieuwbouw zwaardere
eischen door het Rijksschooltoezicht worden gesteld. Maar
daartegenover staat, dat men zal wekken groote ontstemming
bij ouders van leerlingen, voor zoover zij zijn tegen coëduca
tie. Dat zijn niet weinigen. Men zal onmiddellijk uitsluiten de
Katholiekendie van dergelijke maatregelen niet zeer gediend
zijn. Merr maakt het dezen onmogelijk, hun kinderen naar
onze gecombineerde school te zenden Dat is geen kleine
categorie. Men zal grooten kans hebben, dat de ouders hun
kinderen zullen zenden naar de school van Mej. Renaud, waar
meisjes apart gaan. En daar betaalt men dan in plaats van
f 60, f 16 schoolgeld. Maar bovendien vrees ik, dat wij in
de toekomst -niet naar Leiden zullen trekken families, die
zich nu hier metterwoon komen vestigen met het oog op de
aaneenschakeling van onderwijsinstellingen, die wij hier heb
ben. Men heeft hier nu »elck wat wils." Jongens- en meisjes
scholen, apart en gecombineerd. Ieder kan hier zijn gading
vinden. De heer Fockema Andreae heeft, bij de begrooting
een behartigenswaardig woord gesproken toen hij zeide, dat
wij onze gemeente aantrekkelijk moeten maken, en aantrek
kelijk moeten houden. Wil men daaraan gehoor geven, dan
geloof ik, dat het in het belang van Leiden beter is, dat wij
den toestand laten zooals hij thans is, waardoor ieder van
zijn gading heeft, waardoor een meisje op een aparte school
kan gaan en een jongen. Ik ben er zeker van, dat het ver
schillende familiën zal weerhouden zich in Leiden te vestigen,
als de gelegenheid, die hier sinds jaren bestaat, en voldoet
in een lang bestaande behoefte, gesupprimeerd wordt. Het
is een eng standpunt dat men zich eenvoudig blind staart
op de mogelijke bruto-uitgaven die men heeft, die men aan
geeft, dat men op die wijze misschien zou besparen. Ik geloof,
dat dit een verkeerde en kortzichtige politiek zou zijn. Men
zou familie's weerhouden zich in deze stad te komen vestigen,
omdat er geene aparte Meisjesschool le klasse is. Drieeneen
kwart eeuw geleden heeft de toenmalige burgerij verkozen
liever eenige belastingoplegging, mits men dan ook een in
richting van onderwijs kreeg, die in Leiden tot bloei is geko
men en nog steeds welvaart verschaft voor de bevolking.
Laat de tegenwoordige bevolking van Leiden zich nu niet
blind staren op een paar duizend gulden en zich liever schijn
baar eenige financieele offers getroosten. Het is alles behalve
in het belang van Leiden handelen, als men dit voorstel
aanneemt.
De heer Fockema Andreae. M. d. V. Ik geloof dat de heer
Sijtsma terecht heeft gezegd, dat vandaag vooral aan de orde
is, of wij voor de coëducatie zooveel voelen, dat wij Burge
meester en Wethouders zullen verzoeken om op technisch
en financiëel gebied de mogelijkheid en de gevolgen te onder
zoeken, of niet.
Ik zal dus over de coëducatie een woord zeggen. Nu
vinden de heeren het terecht in het algemeen wel niet plei-
zierig, als men iets voorleest, maar ik wil het toch doen voor
de curiositeit.
De heer Sijtsma heeft gezegd, dat men vooral in Amerika
veel voelt voor coëducatie. Ik heb hier voor mij ik denk
haast dat de adviezen van den heer Sijtsma niet zoo piep
jong zijn »Het Kind" van 26 September 1908, waarin
ik lees: »Ook in Amerika gaan uit de kringen der meest
bekende paedagogen stemmen op tegen gelijke opvoeding
van jongens en meisjes, dames en heeren. Prof. Dr. Munch
deelt daaromtrent uit een voordracht van Dr. Jul. Sachs,
professor in de paedagogiek aan de Columbia-universiteit te
New-York het volgende mede: „Het woord-coëducatie is een
gemeenplaats geworden, een soort wapenkreet, voor gewone
menschen zeer eenvoudig en ongetwijfeld juist. In werkelijk
heid heeft van huis uit de economische zijde van het vraag
stuk, de goedkoopte van de inrichtingen, daaraan ten grond
slag gelegen. Zij doet dat nog.
Ondersteld, dat coëducatie werkelijk duurder was dan
gescheiden opleiding der sexen, zou men dan ook zooveel
drukte maken over de voorkeur, die coëducatie heeft? De
nadruk, waarmede de verfijnende invloed van de aanwezigheid
van de vrouwelijke leerlingen op de mannelijke jeugd wordt
verkondigd, heeft haar aantrekkingskracht verloren; tot meer
dan het uiterlijk optreden zal die invloed zich trouwens wel
niet hebben uitgestrekt. En mocht het wel zoo zijn, is de
vrouwelijke jeugd er dan om diensten aan de mannelijke te
bewijzen in plaats van haar eigen natuurlijk ontwikkelings
doel na te streven
In Amerika is men er dus niet zoo voor.
De heer Sijtsma. U noemt maar één en ik heb een wolk
van deskundigen genoemd.
De heer Fockema Andreae. Dit is een professor in de pae
dagogiek, die er wel een bijzondere studie van zal hebben
gemaakt.
Nu uit ons land. Ik heb in »Het Kind" een stuk van A.
J. Schroder uit Arnhem. Deze geeft in Januari 1908 een
beschouwing, zóó lang, dat ik ze niet zal voorlezen, het is
haast een heele kolom, om aan te toonen, hoe groot het