DONDERDAG 19 NOVEMBER 1908. 233 betalen dan de eigenaren, het wordt ook meer gelijkelijk ver deeld, dan zou ik het toch wel erg vinden als de werkman het ook weer moest betalen. Er is gezegd, dat het maar drie cent in de week kost. Ik neem dat even aan, maar als men dan iemand heeft, die vele dergelijke huizen bezit, dan wordt een daalder in het jaar per huis toch een som. Als men veel huizen heeft met hypotheek, ik heb cijfers voor mij, waarvan ik de juistheid niet kan controleeren, maar die toch wel niet zoo erg onjuist zullen zijn, dan zijn er menschen, die grondlasten, hypotheek enz. moeten betalen, zoodat bij ruim bruto-inkomen het netto inkomen wordt f 300. Men rnoet dan daarvan nog f 50 straatbelasting beta len, dan is dat een zeer zware belasting op het bedrijf van huiseigenaar. De hoofdelijke omslag komt daar dan nog bij. Bij de memorie van antwoord op de begrooting staat, dat het de bedoeling is, de inkomstenbelasting niet hooger te doen stijgen, ja die lager te houden. Ik vind het nu principieel verkeerd, dat de kleinere lieden dezen hoofdelijken omslag moeten betalen, opdat lieden, die het beter kunnen doen, lager percentage, misschien een percent minder kunnen gaan betalen. Dan betaalt iemand, die het minder kan doen, wat betaalt moest worden door iemand, die het beter kan missen. En daaraan wensch ik niet mede te werken, mijnheer de Voorzitter. Ik dank u. De Voorzitter. Den heer Fokker wil ik onmiddellijk even antwoorden. Hij heeft een breed betoog gehouden. En ik wil niet op alle bijzonderheden ingaan, doch enkel een paar kantteekeningen maken. Hij beweert dat niet weerlegd is zijn uitspraak, dat deze belasting onbillijk zoude werken, dat bij deze belasting de billijke evenredigheid, door de wet geëischt, niet tot haar recht komt. Maar wat «billijke even redigheid" is, is volkomen subjectief. Het blijkt intusschen wel, dat het percentage, gelijk wij dat hier willen invoeren, en de voorgestelde wijze van heffing, in andere gemeenten, waar deze belasting sinds jaar en dag bestaat, wel billijk wordt geacht. Het is niet van belang ontbloot, er hier aan te herinneren, dat de straatbelasting in verschillende gemeenten bestaat. Zelfs in de nabijheid van Leiden, te Katwijk, wordt ze geheven, en wel tot een bedrag dat gelijk staat met de helft van den hoofdelijken omslag. Waar men in talrijke gemeenten een straatbelasting heeft tot het zelfde percentage als hier wordt voorgesteld, en gelooft dat dit een billijke evenredigheid vertegenwoordigt, daar geloof ik, dat wij er ons hier veilig bij kunnen neerleggen. De heer Fokker meent, dat wij het hebben voorgesteld, alsof er hier geen andere keuze is. En, voegt hij er aan toe, er is wel keus, want ik heb een voorstel ingediend. Ik heb dat voorstel met belangstelling bestudeerd, en er is zelfs reeds een klein onderzoek voor ingesteld, maar ik durf al wel mededeelen, dat het voorstel niet brengt wat de heer Fokker er van verwacht, en dat speciaal met hel oog op de omstandigheid, dat de klassen van den hoofdelijken omslag zeer ver uiteen loopen, zoodat het alleen in zeer enkele ge vallen overbrenging van belastingschuldigen van de eene klasse in de andere medebrengt, wanneer aftrek van rijks belasting komt te vervallen. Dat het voorstel van den heer Fokker, werd het ingevoerd, de helft zou brengen van de straatbelasting, is een becijfering, die, nu reeds voorloopig bekeken, niet opgaat. De heer Fokker heeft te niet willen doen het argument, dat ik heb aangevoerd, dat het voor kleine perceelen maar drie cent per week zou gaan schelen met den tegen woordigen toestand. Ja, zegt hij, wanneer iemand nu vele perceelen heeft, die bovendien met hypotheek zijn bezwaard, dan wordt het een zware last. Doch dan moet men eerst aannemen, dat alle bezitters van veel perceelen hooge hypotheken heb ben genomen. Is dit niet het geval, dan staan zij voor een behoorlijk inkomen te boek, en dan zullen zij niet zoo heel veel meer behoeven te betalen, omdat zij aan den anderen kant, wat betreft de inkomstenbelasting, worden ontlast. Maar bovendien, het argument van den heer Fokker pleit niet tegen deze verordening die in beginsel eischtvergoeding voor bewezen diensten. Wie veel geniet betaalt ook veel vergoeding, en meer dan iemand die weinig perceelen heeft. En dat er nu onder de huiseigenaars sommigen zijn, die hun huizen met veel hypotheek hebben bezwaard, en door deze belasting zwaarder dan vele anderen zouden worden getroffen, is naar mijn bescheiden meening allerminst bewijs voor de stelling, dat deze belasting in het algemeen onbillijk zoude zijn. Om der wille van ééne categorie van personen eene overigens doelmatige en niet zwaar drukkende heffing afstem men, acht ik niet in het belang der gemeente. De heer Bosch. M d. V. Vergun mij een opmerking aan gaande hetgeen de heer Fokker over mijn cijfers heeft ge zegd. Hij is begonnen met niet goed te hooren, en daarom is het geen wonder, dat zijn conclusie onjuist is. Ik heb gezegd, dat de huiseigenaars f 42.000 betalen aan deze zaak voor persoonlijke diensten, terwijl de bewoners hiervoor in de 5090% voor het personeel f 87.000 moeten betalen boven hun inkomstenbelasting. Nu zal de heer Fokker deze cijfers wel met een ander oog bekijken, hoop ik. De heer Pera. De heer Fokker heeft zich druk gemaakt om mij iets uit te leggen, dat mij niet erg duister was. Ik heb alleen de opmerking gemaakt, dat de heer Fokker bezwaar had tegen deze belasting omdat zij zou zijn een verhoogde grondbelasting, en ik heb daarom de vergelijking gemaakt met een verhoogde inkomstenbelasting, wat toch op het punt van de bestrijding door den heer Fokker op hetzelfde neer komt. De algemeene strekking van het betoog van den heer Fokker is geweest, dat hij zoekt naar een belasting die gelijk matig werkt, en den naam van «rechtvaardige belasting" zal kunnen dragen. Ik zou niet weten langs welken weg wij op het oogenblik iets kunnen doen of een belasting tot stand brengen, die heelemaal gelijkmatig werkt. In zooverre moeten wij het langs den een of anderen weg zoeken. Waar dat eenmaal een feit is, moeten wij, gelijk ik straks reeds heb gezegd, gebruik maken van de gelegenheden, die de gemeente geopend zijn om inkomsten te krijgen. Nu zegt hij ook, en daarmede wil ik eindigen, dat ik er niets om geef, wie de kosten zal betalen. Ik meen, en daarom heb ik mij zoo uitgedrukt, dat, wanneer de Gemeen teraad ei' toe kwam om vast te stellen, dat de huiseigenaren of de huurders haar zouden betalen, wij naar de ooren zouden krijgen: «Waar bemoeit gij u mede?" De beraadslaging wordt gesloten. Het voorstel van den heer A. Mulder, in stemming gebracht, wordt aangenomen met 14 tegen 13 stemmen. Vóór stemmen de heereriP. J. Mulder, Driessen, Kerstens, Juta, Korevaar, Fokker, Pera, van Gruting, A. Mulder, Timp, de Boer, Bots, Sijtsma en Zwiers. Tegen stemmen de heeren: Zaalberg, van der Eist, van Hamel, Aalberse, Vergouwen, Bosch, Meuleman, Fockema Andreae, Reimeringer, Roem, Briët, van der Lip en van Tol. De Voorzitter. Hiermede vervalt dus ook punt 13 van de agenda. XIV. Motie van de heeren Fokker, Sijtsma en van der Eist in zake de vereeniging van de openbare scholen der le klasse voor jongens en voor meisjes. De heer van der Elst. M. d. V. Het is al een paar jaar geleden dat deze kwestie werd behandeld en eindigde met een motie; in onze vergadering van 15 November 1906 werd deze motie verworpen. Er is bij die gelegenheid eenige dis cussie gevoerd en daarbij is o. a. gezegd, dat drie jaar te voren de zaak zeer uitvoerig was behandeld, en een zeer ampel rapport door de Schoolcommissie was overlegd. Men wilde dus op de zaak niet verder in gaan. Maar uit het ste- nographisch verslag van 29 Oct. 1903 blijkt wel dit De Voorzitter. Stilte op de tribune! De heer van der Elst dat de quintessens van het antwoord van Burgemeester en Wethouders hierop neer kwam, dat er een nieuwe school zou moeten komen, maar er werd toen niet bij vermeld, op welke gronden die bewering berustte. Een paar jaar later, 26 October 1905, zijn een paar opmer kingen over dit onderwerp gemaakt door den heer Sijtsma, welke echter geheel en al onbeantwoord zijn gebleven. Nu is de strekking van onze motie geen andere, dan dat de voor stellers precies willen weten, op welke gronden de combinatie van de twee scholen geheel en al onmogelijk zou zijn, of er kans is op verbouwing van een der scholen, op den bouw van een nieuwe school, enz. Het is noodig, naar het ons voor komt, dat de adviezen van verschillende autoriteiten en des kundigen worden overlegd, en zoolang wij deze niet hebben kunnen beoordeelen, meen ik, dat wij de zaak niet mogen laten rusten. De heer Sijtsma. Ik wensch aan hetgeen de heer van der Elst heeft gezegd nog het een en ander toe te voegen. De vraag of de vereeniging van de scholen eerste en tweede klasse voor jongens en meisjes gewenscht zoude zijn, trad weer meer op den voorgrond, toen de ontslagaanvrage van het hoofd der meisjesschool ons bereikte. Wij moeten nu overgaan tot de benoeming van een nieuw hoofd voor de meisjesschool, en het zou misschien weer een reeks van jaren duren, voordat deze vraag weer opnieuw aan de orde kon worden gesteld, daar het niet aangaat, een schoolhoofd zoo maar aan den dijk te zetten. Daarom is het het beste, dat, voordat de be noeming plaats heeft, deze zaak voor goed wordt uitgemaakt. Wij zouden intusschen met deze motie niet zijn gekomen, indien bij een vorige gelegenheid, toen dit argument nog niet gold, slechts weinig leden van dezen Raad zich aan onze zijde zouden hebben gesteld. Maar, mijnheer de Voorzitter, de minderheid was toen zeer belangrijk. En daarom durven wij

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1908 | | pagina 11