161 Van beide voorstellen meenen wij u de aanneming ernstig te moeten ontraden. Het eerste voorstel draagt reeds in zich een vitium origi nis. De niet-aftrek der belastingen schijnt ons in strijd met het beginsel zelf waarop deze belasting steunt. Men wil de ingezetenen in de lasten der gemeente doen bijdragen naar gelang van het bedrag van hun zuiver inkomen. Én nu is het volkomen waar, dat het ten slotte van de verordening zelve zal afhangen wat onder dat begrip van »zuiver inkomen" moet worden verstaan, maar een zoodanige omschrijving van dat begrip, dat men van het bruto inkomen niet zou mogen aftrekken de belastingen welke de belastingplichtige verplicht is aan andere publiekrechtelijke corporaties te betalen,schijnt toch te onlogisch en daardoor ook onhoudbaar. Immers, wij leggen er den nadruk op, men is verplicht deze belastingen te be talen, aan Rijk, Provincie en Waterschap, als bijdrage in de kosten, die deze lichamen moeten maken ter voorziening in de algemeene belangen, wier verzorging hun is toevertrouwd. Maar gaat het dan aan het bedrag, dat aan deze belastingen moet worden betaald, te beschouwen als een deel van het zuiver inkomen, waarvan nog weder belasting aan de gemeente moet worden betaald. En waarom zou men, wanneer deze belasting-aftrek niet langer werd toegestaan, het den koop man en den winkelier en den industrieel nog langer toestaan de kosten van zijn bedrijf in mindering te brengen? Immers ook het bedrag, dat voor deze uitgaven moet worden terzijde gelegd, ware dan met evenveel recht als zuiver inkomen te beschouwen. En hoe zou het moeten gaan met de belastingen, welke door deze nijveren worden betaald? De rijksbelastingen zullen niet meer mogen worden afgetrokken; de kosten van het bedrijf mogen echter in mindering worden gebracht. Hoe nu met die belastingen, die hetzij middellijk of onmiddellijk een gevolg zijn van het uitgeoefend bedrijf'? Blijkt dus dit voorstel reeds in beginsel niet aannemelijk, nog om een andere reden zou de aanneming er van o. i. af keuring verdienen. Wij kunnen daarin toch niets anders zien dan een poging tot kunstmatige verhooging van het belast baar inkomen. Indien wij ons van een meer gemeenzamen term zouden mogen bedienen, zouden wij het doel, dat met dit voorstel wordt beoogd, met den naam boeren bedrog" willen bestempelen. Immers wat zou het gevolg zijn, indien dit voor stel van den heer Fokker werd aangenomen? Dat minder belasting zou moeten worden betaald Of dat een hoogere opbrengst zou worden gekregen Geenszins. Ieder belasting schuldige zal vrijwel hetzelfde bedrag aan belasting hebben te betalen als thans, maar alleen het percentage dat geheven moet worden, zal iets dalen. En nu kunnen wij ons reeds de ontstemming van den belastingschuldige voorstellen, wan neer hij het nieuwe belastingbillet thuis krijgt. Immers hij heeft gehoord dat het percentage gedaald is, en ziet, hij krijgt zijn billet t'huis en moet precies hetzelfde bedrag bij den gemeente ontvanger gaan storten. En waarom? Omdat zijn inkomen verhoogd is met de belastingen die hij aan anderen moet betalen. Inderdaad, dit schijnt ons niet de aangewezen weg om de belastingschuldigen meer met deze belasting te ver zoenen. Zeker, verlaging van het percentage der inkomsten belasting is het ook, wat wij beoogen, maar dan moet die verlaging een andere zijn, een meer wezenlijke, dan ons door het voorstel Fokker wordt geboden. Het is duidelijk, dat wij na het bovenstaande bij de cijfers, die de heer Fokker in zijn toelichting noemt, niet behoeven stil te staan. Maar toch meenen wij de waarschuwing niet te mogen achterhouden, dat die cijfers slechts onder het grootst mogelijke voorbehoud mogen worden aanvaard. Immers iedere voorafgaande berekening moet hier falen. Het is volstrekt niet. vooruit met eenige zekerheid te zeggen, hoe groot de invloed van den maatregel op de vermeerdering van het be lastbaar inkomen zou zijn. Wij hebben voor zoover dit met de be schikbare gegevens mogelijk was, een onderzoek doen instellen. Wij zeggen, voor zoover dit mogelijk was. Immers van de ruim 8000 aangeslagenen op het kohier hebben slechts 374 de facul tatief gestelde vraag beantwoord, hoeveel het bedrag bedraagt, dat zij aan belasting mogen aftrekken. En van die 374 moet nog weder onderscheid gemaakt worden tusschen de 120 die een bepaald bedrag als hun inkomen hebben opgegeven en de 254 anderen, die zich in een klasse hebben gerangschikt, aan gezien voor beide categorien de berekening niet dezelfde kon zijn. En wat blijkt nu? Dat in het gunstigste geval wellicht 3U gedeelte van het thans wegens belastingen afgetrokken bedrag aan het belastbaar inkomen zal ten goede komen. In ieder geval is dus het door den heer Fokker genoemde bedrag van 550.000 te hoog; meer dan ruim ƒ400.000 zal het zeker niet bedragen. Maar de controleur der gemeente-belastingen merkt zelf aan den voet van de in de Leeskamer ter inzage liggende staten op dat hij bij zoo weinig onderzoekings-materiaai weinig gewicht hecht aan de resultaten van het ingestelde onderzoek. Wij voor ons zouden ons dan ook niet op grond van dat onderzoek tot eenige conclusie gerechtigd achten en meenen dat eerst de practische toepassing antwoord zal kunnen geven op de vraag wat met den maatregel zou worden bereikt. Ook met het tweede voorstel van den heer Fokker kunnen wij ons niet vereenigen. Wij beginnen met in herinnering te brengen dat de tegenwoordige klassenindeelingeerst dateert van het jaar 1898. De klassen zijn toen, inzonderheid voor de hoogere inkomens, niet onbelangrijk ingekrompen en men is daarbij toen zoo ver gegaan als men maar mogelijk achtte zonder de belasting al te vexatoir te maken. Immers het is niet altijd even gemakkelijk, vooral voor de hooger aange slagenen, om het juiste bedrag van hun inkomen op te geven. Inzonderheid bij de schatting dier groote inkomens behoort dus eenige speling te worden gelaten. Doet men dit niet, men maakt het den belastingschuldige al te moeielijk en lokt allicht uit, wat men juist wil voorkomen, een onjuiste opgave van het genoten inkomen. Te groote fiscaliteit kan ook hier niet dienstig zijn. Maar er is nog een ander niet minder ernstig bezwaar. Immers dit voorstel van den heer Fokker druischt lijnrecht in tegen de lijn, die ons college en met ons ook de meer derheid van Uwe Vergadering nog onlangs op belastinggebied meende te moeten volgen. Waarom toch besloot Uwe Vergade ring tot het invoeren van een straatbelasting? Omdat zij met ons van oordeel was, dat niet langer al het geld, dat de gemeente voor hare huishouding behoeft, uit de inkomstenbelasting moest worden geput Omdat men meende dat andere bronnen van inkomsten moesten worden in het leven geroepen, die mede rechtmatige bijdragen in de gemeentekas zouden doen vloeien En wat bereikt men nu'met het voorstel Fokker? Eigenlijk juist het omgekeerde. Zeker het percentage der belasting zal iets kunnen dalen maar het bedrag dat men betalen moet zal althans voor de grootere inkomens nog stij gen. Het is al weer duidelijk, dat wij, ook zonder ons nader in een beschouwing van de door den heer Fokker bij zijn voor stel overlegde st aten te verdiepen, met een dergelijk voorstel niet kunnen meegaan. En nu eindelijk nog het voorstel van den heer Roem. Dit houdt tweeërlei in De heer Roem wil blijkbaar dat de vraag of een belastingschuldige zal worden opgeroepen om te worden gehoord uitsluitend door Burgemeester en Wethouders zal worden beslisthet hooren zelf kan dan ook door den controleur der belastingen geschieden. Den meer gewichtigen arbeid wil dus ook de heer Roem aan den belastingambtenaar zien toe vertrouwd; alleen het oproepen acht hij bij dien ambtenaar niet veilig. Het komt ons voor dat voor het maken van dit onderscheid geen aanleiding beslaat. Maar bovendien ligt in het voorstel van den heer Roem nog iets anders, dat waarschijnlijk door hem niet is bedoeld. \olgens de redactie van den heer Roem toch zal men nimmer tot ambtshalve aanslag kunnen geraken, zoolang de belasting schuldige niet is gehoord. Deze zal dus eenvoudig hebben weg te blijven om zijn aanslag onmogelijk te maken. Dit nu gaat natuurlijk niet aan. En vandaar dan ook dat in het tegen woordige artikel terecht wordt gelezen »gehoord of opgeroepen" en niet ^zooals de heer Roem voorstelt «opgeroepen en gehoord." Ook aanneming van het voorstel Roem meenen wij u dus te moeten ontraden. Alles te zamen genomen, geven wij u dus in overweging tot de onveranderde vaststelling van de door ons bij no. 270 der Ingek. Stukken aangeboden concept-verordening over te gaan. Aan den Gemeenteraad. Burg. en Weth. van Leiden. Voorstel van den heer Fokker. De ondergeteekende heeft de eer voor te stellen in artikel 1 der Verordening houdende wijziging enz., 1. S. nr. 270, te lezen De 3de alinea van art. 6 der bovengenoemde verordening wordt gelezen »na aftrek van hetgeen door den belastingschuldige krachtens »de Wet, rechterlijk vonnis of testamentaire bepaling, jaarlijks »aan levensonderhoud moet worden uitgekeerd." Toelichting. Bedoeling van het amendement is, den aftrek wegens belasting te doen vervallen. Waar het streven erop gericht is het percentage van den hoofdelijken omslag zoo min mogelijk te doen stijgen, zoekt ondergeteekende naar een middel om daartoe te geraken. Hij beveelt het door hem gekozen middel in de welwillende aandacht zijner medeleden aan. Immers het belastbaar inkomen zal er niet onbelangrijk door worden verhoogd, waar naar matige berekening alleen aan Personeele-, Grond-, Vermogens- en Bedrijfsbelasting, te samen o50,000.wordt betaald Rekent men de heffing door de Provincie en andere publiekrechtelijke lichamen niet mede, dan zou toch alleen uit de vier Rijksbelastingen op een hoogere opbrengst bij een percentage van 5.03 van 27065.— mogen worden gerekend, waaronder geen kwade posten te vreezen

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1908 | | pagina 7