202 DONDERDAG 29 OCTOBER 1908. moet het tegenwoordige geslacht extra betalen voor de toe komst? Want daar komt het stelsel, dat tegenwoordig wordt gevolgd op neer. Ik heb, ik wil dat erkennen, eerst wat vreemd tegen het voorstel opgekeken, doch ben na nadere overwegingen er een voorstander van geworden. U zegt dat na 5 jaar 135000 meer geleend zal moeten worden en dat van die 135000 ook rente en aflossing zal moeten worden betaald. Nu wordt echter elk jaar niet die rente en aflossing maar wel ƒ26000 opgebracht, wat voor het tegenwoordige geslacht toch voordeeliger is. Daarom ben ik het niet met u eens dat het is een uitstel van executie. Verder werd door u beweerd, dat het Rijk wellicht zal vragen, voordat het eene gemeente te hulp komt, of reeds eene straatbelasting wordt geheven. Ik zou meenen, dat het Rijk onverstandig zou doen met dit te vragen en kan zoo'n vraag dus van het Rijk niet verwachten. Veeleer zal het Rijk, voor het tot hulp verleenen zal overgaan vragen, wat wordt opge bracht in verband met de draagkracht der ingezetenen. En ik geloof dat wanneer het maximum belasting in verband met die draagkracht is bereikt, zij het dan in den vorm van hoofdelijken omslag, straatbelasting, of welke belasting ook, het Rijk wel hulp zal bieden. Ik geloof niet. dat het Rijk het belasting stelsel van elke gemeente op zich zelf eerst zal onder zoeken en dan zal zeggen: gij moet eerst uwe heffing over verschillende belastingen beter verdeelen en niet zooveel uit den hoofdelijken omslag trekken. Dat ware een inbreuk op de autonomie, die hoeveel men op dit gebied ook moge te vreezen hebben, toch niet redelijkerwijze mag worden ver wacht. Ten slotte iets aan den heer Vergouwen, een greep uit het vele, dat door hem werd te berde gebracht. Dat het onderwijs veel kost moge waar zijn, maar men behoort toch ook in aanmerking te nemen, dat de maatschappij er de vruchten van plukt en dat het geen koopwaar is,'die voorden kostenden prijs moet verkocht worden. De heer Vergouwen wijst op de groote aflossingen waar voor wij zullen komen te staan en terecht. Maar naast de schaduwzijde vergeet hij de lichtzijde te schetsen: mag ik er op wijzen, dat een deel der aflossing de Centrale betreft en dat wij toch ook op een zooveel ruimere opbrengst van dat bedrijf mogen rekenen De heer Bosch. M. d. V. Ik zou uit mij zei ven niet gaarne hebben voorgesteld, wat de heeren Juta c. s. hebben voorgesteld, omdat ik evenals de meerderheid van Burgemeester en Wethouders vrees, dat de gevolgen daarvan in de toekomst zeer drukkend zullen zijn. Wanneer toch de gemeente van den beginne af aan deze wijze van afschrijving had gevolgd, zouden de lasten, die nu gedragen worden, belangrijk hooger zijn dan zij thans zijn. Overigens, nu het voorstel eenmaal gedaan is, wil ik er geen quaestie van maken en zou ik er, nu de nood hoog is, wel vóór kunnen stemmen, wanneer er geen ander middel was. Als ik de cijfers naga van de plaatselijke Inkomstenbelasting voor 1909, dan is deze 22400 hooger dan voor het loopende jaar. De 364000 voorgesteld voor 1908brachten het percentage van den hoofdelijken omslag op 5.03%. Thans wordt voorgesteld voor 1909 een bedrag van 386000, welke som de voorstellers willen verminderen met 26000. Het verschil bij dit jaar bedraagt dus nog geen 4000, en dit bedrag kan toch onmogelijk zulk een invloed op de 5.03% hebben, dat het belastingcijfer belangrijk zal dalen. Hoewel ik mij dus niet pertinent verklaren wil tegen dit voorstel, kan ik toch niet anders doen dan met kracht steunen het voorstel tot invoering van eene straatbelasting, die meer afdoende hulp zal verleenen in den toestand, waarin wij thans verkeeren. De heer Juta. M. d. V. Ik moet een klein correctief aan brengen in de mededeeling van den heer Bosch. Verleden jaar was het cijfer van den hoofdelijken omslag 364500, maar in de maand April, toen het percentage moest worden vastgesteld, zijn nog verscheidene wijzigingen aangebracht in de ontvangsten en uitgaven, zoodat het te innen bedrag ten slotte bedroeg ruim 7000 meer. Dit heeft de heer Bosch niet in aanmerking genomen, maar daardoor wordt het ver schil 4000 7000 of 11000. Ik heb eveneens eene becijfering gemaakt en ben tot de conclusie gekomen, dat, als het cijfer van het belastbaar in komen in het volgende jaar even hoog is als dit jaar, het percentage bij aanneming van ons voorstel kan bedragen ongeveer 4% Neemt men daarbij nu in aanmerking, dat in de laatste jaren het cijfer van het belastbaar inkomen gemiddeld met 200.000 is gestegen, zoodat men wel mag aannemen, dat het ook het volgend jaar iets hooger zal zijn, dan zou het percentage dalen beneden de 4% altijd als ons voorstel wordt aangenomen. Wanneer men het percen tage van 5,03 terugbrengt op 4,75, dan is het toch een zeer bevredigend resultaat. De heer Eerstens. M. d. V. Ik zou alleen een paar inlich tingen aan den heer Juta willen vragen. De heer Juta is begon nen te zeggen, dat de eerste post van volgnummer 211 sub 2° ad ƒ5000 kon verdwijnen, omdat de betrokken leening geheel is afgelost. Waarom legt hij dan dien zelfden maatstaf niet aan bij den volgenden post van ƒ1200 «aflossing van de geld- leening gesloten krachtens raadsbesluit van 16 November 1893"? Dit is mij niet recht duidelijk. Wanneer men het stelsel aanneemt, dat door de Gasfabriek niet meer moet worden afgelost voor eene gemeerite-leening, die reeds afgelost is, dan geldt dit ook voor de leening waaruit het voorschot van ƒ24000, aan de Gasfabriek verleend krachtens raadsbesluit van November 1893 genomen is, die toch ook afgelost is. De heer Korevaar. M. d. V. Ik geloof, dat het verschil tus- schen de heeren Juta en Eerstens hierin bestaat, dat de heer Eerstens verwart het karakter van de uitgaven voorkomende onder volgnummer 211 en die van den staat der schulden van de gemeente. De cijfers genoemd onder 211 zijn de aflossingen van de Gasfabriek aan de gemeente. Nu is speciaal de leening van 16 November 1893 door de Gasfabriek aan de gemeente nog niet afgelost, dus komt zij nog voor, terwijl op den staat van de schulden der gemeente de cijfers voorkomen, die in geen direct verband staan met deze leeningen, want dat zijn de schulden van de gemeente aan de obligatiehouders. Het verband door den heer Eerstens tusschen beide zaken gelegd, bestaat dus niet. De Voorzitter. Ik dank de heeren Bosch en Vergouwen zeer voor den krachtigen steun aan het voorstel van de meer derheid van ons college gegeven. De heer Bosch heeft juist het vicieuse geschetst van het stelsel, dat de minderheid van ons college voorstaat, in beginsel nl., al moge in een speciaal geval het verkeerde daarvan niet zoozeer in het oog springen. Hij heeft toch gevraagd, waar wij aan toe zouden zijn, wan neer wij er vroeger toe waren overgegaan om dat stelsel in praktijk te brengen. Zoo is het. Als men dit nagaat, is het stelsel veroordeeld, al wordt het in de toepassing getemperd. De opmerking van den heer Fokker is in zooverre juist, dat die 5000^ die afgelost zijn, niet onder mijne opmer king vallenmaar overigens herhaal ik, dat wij niet op het komende geslacht mogen laden, wat wij zeiven behooren te dragen en daarom acht ik het voorstel der minderheid in be ginsel niet aanbevelenswaardig. Nu zegt men: het Rijk zal toch geen subsidie weigeren, alleen omdat de gemeente geen straatbelasting heft; maar dit heb ik niet gezegd, wel dat het voor de Staatscommissie een norm was voor hulp van Rijkswege, voor de vraag, of alle hulpmiddelen waren uitgeput. Nu geloof ik niet, dat Burgemeester en Wethouders zich zoo bepaald .partij zullen stellen tegenover het voorstel der minderheid, indien de Raad maar wil medegaan met het voor stel der meerderheid. Misschien kan dan de aanneming van het voorstel der heeren Juta en anderen nog het voordeel heb ben, dat het percentage van de nieuwe heffing geringer kan zijn, die toch ook reeds dit groote voordeel brengt, dat de hoofdelijke omslag beteekenend kan verlaagd worden. Wij vragen met de straatbelasting eene vergoeding van de eige naars van huizen voor diensten, welke de gemeente te hunnen behoeve, d. w'. z. in het belang hunner huizen presteert, wat toch zeker alleszins billijk is. De heer Sijtsma. M. d V. Indien de heeren Juta e s. hun voorstel niet hadden ingediend, zou ik waarschijnlijk zijn medegegaan met het voorstel van de meerderheid van Burge meester en Wethouders om eene straatbelasting te heffen, nu van alle kanten gezegd wordt, dat de hoofdelijke omslag niet kan en mag verhoogd worden, hoewel ik een belasting op het inkomen nog altijd de meest billijke en rechtvaardige belasting vind. Maar nu het andere voorstel er eenmaal is, zou ik mijn medeleden in overweging willen geven, voorshands ten minste, die straatbelasting nog niet aan te nemen, en dus niet in te gaan op het denkbeeld van de meerderheid van Burgemeester en Wethouders, mede belichaamd in de motie van den heer Meuleman. Vooreerst voeren wij weer eene nieuwe belasting in, die op talrijke groepen van ingezetenen zal drukken. Om de menschen in de gemeente te houden, en anderen er te krijgen, werkt eene nieuwe belasting niet gunstig. Maar al was dit niet het geval, al zou deze belasting nu eens niet afschrikwekkend werken, dan moeten wij ook deze belasting toetsen aan de billijkheid en de rechtvaardigheid, en dan kan m i- eene straatbelasting dien toets niet doorstaan. Die belasting zal onbetwistbaar eenzijdig drukken op een deel van de burgerij. Nu zegt de heer Meuleman wel, dat men eigenaars buiten de gemeente, als «Nationaal Grondbezit", zal treffen, maar toen heb ik hem toegeroependat moeten de huurders betalen, en daar blijf ik bij. Als men weet, dat die Maatschappij geheele straten in Leiden bezit, dan begrijpt men dat die Maatschappij sterk

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1908 | | pagina 6