DONDERDAG 22 OCTOBER 1908
193
werkelijk een verzekering wordt, dat wil zeggen, dat de be
rekeningen gebaseerd zijn op steeds juister geconstateerde
cijfers.
Waar dit het geval is, zal men moeten toegeven, dat het
aantal leden, dat een vereeniging heeft, daarmee absoluut
niets te maken heeft, want het percentage werkloosheid, dat
op dat aantal leden komt, is precies even groot, of er 100
of dat er 1000 leden zijn. Waai' dus de premie wetenschap
pelijk berekend wordt naar het percentage voorkomende werk-
loosheidsdagen in dat vak, daar doet het er absoluut niets
toe, of het een groote of een kleine vereeniging geldt. Wan
neer de premie deugdelijk berekend is, dan zal die kans
precies even sterk zijn voor 100 menschen als voor 1000
menschen. Mei. behoeft zich slechts een goede premiebereke
ning voor oogen te stellen, om te begrijpen, dat dat juist is.
Nu geef ik aanstonds toe, dat men, vooral in den aanvang,
als men nog slechts over weinig statistisch materiaal te be
schikken heeft, bij de premieberekening een aandeel zal
moeten toekennen aan de risico 's, die nog niet zuiver te be
rekenen zijn. Daarom zal het Fondsbestuur goed doen, in den
tijd niet onder 5 cent te gaan. Waar we echter gehoord heb
ben, dat in Amsterdam vereenigingen zijn, die voor zich een
verzekering hebben opgericht tegen een premie van 3 en 4
cent in de week, geloof ik, dat het niet wenschelijk is, dat
de verordening het Fondsbestuur absoluut aan het 5 cents
minimum vastlegt. Wij kunnen het volste vertrouwen hebben
in het Fondsbestuur, en het meer vrijheid veroorlooven, dan
het op het oogenblik meent, dat het zichzelf moet toekennen.
Daarom geloof ik, dat men mijn voorstel niet anders kan
beschouwen, dan als een bewijs van vertrouwen en als een
hulde van den Raad voor het uitstekend beleid van het
Fondsbestuur.
Welk bezwaar kan het Fondsbestuur daartegen hebben?
Wij laten de beslissing, of zij van het lager minimum gebruik
willen maken of niet, geheel en al aan die heeren over.
Desnoods kan die 2 tot 3 cent worden opgeslagen, omdat
3 cent het bedrag is, dat in Amsterdam gegeven wordt. Wordt
dit door anderen voorgesteld, dan wil ik daar met mee gaan,
anders handhaaf ik mijn voorstel't minimum te stellen op
2 cent.
De heer Pera. M. d. V. In het begin van de vergadering
hebben wij de vermaning gehoord, dat we bij het maken van
berekeningen wat voorzichtig moeten zijn, opdat wij latei-
niet komen te staan voor teleurstellingen. Deze opmerking is
ook hier van toepassing. Ik heb straks reeds gezegd, dat ik
er tegen ben, om bij de regeling van zaken groote waarde te
hechten aan die van andere plaatsen. Wij hebben onze be
palingen niet te maken aan de hand van hetgeen in Amster
dam gebeurt. Ik schaar mij geheel en al aan de zijde van
het Fondsbestuur, om het minimum vast te stellen op 5 cent.
Ik meen, dat dat een voorzichtigheidsmaatregel is, die zeer
is aan te bevelen. Men dient wel eens rekening te houden
met trucs, die gebruikt worden om de toestanden mooi voor
te stellen en zoo te komen tot een lage premie. Wij zullen
het bestuur van het fonds, naar het mij voorkomt, en naar
ik vrees, in heel wat moeilijkheden brengen door het te storten
bedrag zoo laag te stellen. We maken hier geen wetten van
Meden en Perzen. Blijkt het later, dat de berekening te hoog
is geweest, dan is het geld nog niet weg.
De heer Aalberse heeft gesproken over te hooge ondersteu
ning. Voor die uitdrukking bestaat geen enkele reden. Als
niet alles uitgekeerd wordt wat in kas is, dan maakt dit al een
gering bezwaar. Beter een goed saldo, dan een klein tekort.
Blijkt dan uit de ervaring, dat een zekere vereeniging meer
betaald heeft dan noodig is, dan is de tijd gekomen, om daarop
terug te komen en misschien wijziging in de bepalingen te
te brengen.
De heer Fokker. M. d. V. De heer Pera was zoo vriende
lijk mij zooeven te noemen, maar ik wil hem even antwoorden.
Hij zeide, dat wij niet naar andere plaatsen moeten zien.
Maar dan zal ik hem een voorbeeld noemen uit Leiden, uit
onze gemeente dus. Mij is medegedeeld, dat de typografen
een bloeiende kas hebben, niettegenstaande zij een paar werk
lieden hebben, die ieder oogenblik werkloos zijn, en toch
heffen zij een bedrag van slechts één halven cent per week.
Dat is dus een plaatselijke toestand, waarnaar ik den heer
Pera verwijs. De heer Pera zeide, dat wij geen wet van Meden
en Perzen maken, maar wij keuren hier een reglement van
het Fondsbestuur goed, en als het Fondsbestuur zelf niet met
voorstellen komt, om dat later te wijzigen, kunnen wij het
zelf niet doen. Als de heer Pera het dan later in verband
wil brengen met plaatselijke toestanden, kan hij veel en wei
nig praten, als het Fondsbestuur dan niet mede wil werken,
krijgt hij het toch niet veranderd.
De heer Sijtsma. M. d. V. Ik wilde ongeveer hetzelfde
opmerken. Van de Typografen vereeniging Laurens Koster heb
ik vernomen, dat zij reeds 13 jaar een ondersteuningsfonds
heeft en als zij 5 cent per week zouden betalen, dan zouden
zij een zeer groote kas krijgen, daar de werkloosheid onder
typografen zeer gering is. Dat geldt ook voor de tabaksbe
werkers. Daarom is er geen bezwaar, om in te gaan op het
denkbeeld van den heer Aalberse, om de minimum-bijdrage
op 2 cent te bepalen, daar het Fondsbestuur daardoor toch
niet is gebonden.
De Voorzitter. Ik ben niet overtuigd door hetgeen de
heer Aalberse heeft gezegd, dat er geen verband zou bestaan
tusschen het aantal leden van de vereenigingen en het percen
tage, dat uitgekeerd zou worden. Wanneer er een vast
percentage van werkloosheid was, kon de redeneering van
den heer Aalberse opgaan, maar de kwestie is juist, dat dat
verschillend is, en daarom houdt het aantal leden verband
met het percentage van de uitkeering.
Nu zegt de heer Aalberse, dat men alles moet overlaten
aan de prudentie van het Fondsbestuur en dus best dalen
kan tot 2 cent. Wij hebben hier te doen met de verant
woordelijkheid van het Fondsbestuur, die de kwestie van alle
kanten heeft bekeken en dat verklaarde, dat een cijfer van
5 cent als minimum een goed cijfer is en dat men niet lager
moet gaan. Het komt mij dus het beste voor, met het voorstel
van het Fondsbestuur mede te gaan. Als wij met den heer
Sijtsma of den heer Fokker zouden medegaan. zouden wij het
minimum op 1I» cent kunnen bepalen en dat is toch een
minimum, dat moeilijk verdedigbaar is, om in een reglement
te zetten. Laten wij dus liever blijven bij het voorstel van
het Fondsbestuur, welks oordeel in deze bezonken ervaring
is, en het artikel laten zooals het is.
De heer Aalberse stelt echter voor, het Fondsbestuur in over
weging te geven, het minimum te bepalen op 2 cent.
Een. Stem Op 3 cent.
De heer Aalberse. Ik heb gezegd 2 cent, als er raadsleden
waren, die bezwaar hadden, daarmede mee te gaan, dan zou
ik voorstellen 3 cent.
De beraadslaging wordt gesloten.
Het voorstel van den heer Aalberse wordt in stemming
gebracht en verworpen met 15 tegen 12 stemmen.
Tegen stemmen de heerenv. Tol, Reimeringer, Bots,
van der Lip, P. J. Mulder, Kerstens, Korevaar, de Vries, Pera,
Juta, van Hamel, Fockema Andreae, Timp, Briët en Driessen.
Voor stemmen de heerenRoem, Aalberse, Vergouwen,
Zwiers, van Gruting, Sijtsma, Zaalberg, Bosch, Meuleman,
van der Eist, Pera, de Boer en Fokker.
Art. 12 wordt hierop zonder hoofdelijke stemming goed
gekeurd.
Artt. 13 en 14 worden zonder beraadslaging of hoofdelijke
stemming goedgekeurd.
Beraadslaging over art. 15, luidende:
»De bijslag wordt niet uitgekeerd aan vereenigingen, die
weigeren de ter controleering verlangde inlichtingen te ver
strekken of blijken opzettelijk valsche inlichtingen verstrekt
te hebben, en om die reden zijn vervallen verklaard."
De heer van der Lip. M. d. V. Ik zou den Raad willen
voorstellen, het Fondsbestuur in overweging te geven art. 15
te laten vervallen, omdat het mij voorkomt, dat het onderwerp,
dat daarin behandeld wordt, niet bij het Huishoudelijk Regle
ment mag worden geregeld. Het is nl. geregeld in de veror
dening en wel in art. 6. Daarin is bepaald, dat in sommige
gevallen door het bestuur aan een toegelaten vereeniging
de verdere deelneming ontzegd moet en in andere gevallen
de verdere deelneming ontzegd kan worden. Nu vinden we
hier in art. 15 feitelijk een uitbreiding daarvan. Het Fonds
bestuur heeft in de nadere toelichting gezegd, dat art. 6 voor
tweeërlei uitlegging vatbaar is. Het artikel toch spreekt van
Dverdere deelneming ontzeggen" en uit die woorden zou af
geleid kunnen worden, dat het Bestuur niet repressief mag
optreden, en daar dit laatste wenschelijk geacht wordt, moet
art. 15 dat uitdrukkelijk bepalen. Nu gaat het m. i. niet aan
een kwestie, die zich zou kunnen voordoen over een artikel van
de verordening uit te maken bij huishoudelijk reglement. Maai
er is meer. Dat art. 6 voor tweeërlei uitlegging vatbaar zou
zijn, is niet juist. Er staat alleen, dat »in sommige gevallen
de verdere deelneming kan worden ontzegd". Het sluit dus
wel degelijk repressief optreden uit. Nu wil het Fondsbestuur
in het Huishoudelijk Reglement een bepaling opnemen, want
daarop komt het feitelijk neer, die art. 6 aanvult, en ik ge
loof, dat zij daarmee het terrein van haar competentie over
schrijdt. Wanneer men art. 9 leest, dan zal men daarin ook
zien, dat dit niet behoort tot de onderwerpen te regelen bij
huishoudelijk reglement. Ik wil wel toegeven, dat de voorgestelde
bepaling op zich zelf wenschelijk is, maar dan moet art. 6
of 7 der verordening in dien zin veranderd worden.
De heer Briët. M. d. V. Het Fondsbestuur stond bij het
maken van deze bepaling voor de volgende kwestie: volgens