DONDERDAG 24 SEPTEMBER 1908. 179 De Voorzitter. De heer van der Eist heeft mij niet ver staan. Tot tweemaal toe heb ik gezegd, dat ik bij het onder houd met de twee heeren van het bestuur der sociaal-demo cratische arbeiderspartij hun de reden heb opgegeven waarom ik de zaal niet beschikbaar kon stellen. Die reden was, dat het hier een persoonlijke zaak gold tegenover den heer Zaalberg. Dit hebben zij niet ontkend; zij hebben er alleen bijgevoegd, dat ook eene bespreking van meer algemeenen aard zou kunnen volgen. Daarop heb ik geantwoord: juist! Door dit »ook" erkent gij dus dat mijne opvatting van de advertentie waarin duidelijk staat dat het doel is een protest tegenover de handelwijze van den heer Zaalberg, juist is. Dit hebben zij niet ontkend en naar mijn bescheiden meening is dit wel de meest afdoende erkenning, dat het wel degelijk hunne bedoe ling was om agitatie te voeren tegen den heer Zaalberg. De heer Fokker. M. d. V. Tot mijn leedwezen kan ik mij niet scharen aan uwe zijde, maar moet ik mij scharen aan de zijde van hen die het weigeren der zaal onder deze omstan digheden niet hebben kunnen goedkeuren. Ik geef onmiddellijk toe, dat waar formeel de beslissing aan u is gelaten, mijnheer de Voorzitter, u ook het recht hadt de zaal te weigeren. De pachtvoorwaarden geven u de meest volledige bevoegdheid om naar eigen inzicht te beslissen. Maar nu is er toch ook omtrent deze zaak eene andere meening, welke meening niet alleen hier in den Raad instemming vond, doch ook bij een groot deel der bur gerij. En wanneer U nu zegt, dat elke vergelijking mank gaat, omdat de aankondiging van de vergadering inzake het geschil met den heer van Nifterik indertijd eene andere was, dan wordt het eenvoudig eene quaestie van woorden om de Stadszaal gehuurd te krijgen. Wanneer de advertentie zoo was ingericht, dat er zou gesproken worden over de houding van een patroon tegenover zijne arbeiders, dan zou de zaal wel zijn gegeven. Nu echter namen werden genoemd, kon dit niet geschieden. Dat wordt toch, ik herhaal het, eene quaestie van woorden. Ik zou wel willen dat in het vervolg door u in deze eene andere houding wordt ingenomen. En daarom zou ik er wel prijs op stellen, wanneer de Raad de wenschelijkheid zou uitspreken, dat de zaal alleen wordt geweigerd in hét geval dat de openbare orde door verhuring der zaal zou worden gestoord, of dat zich andere omstandigheden voordeden die volgens de wet op het recht van vereeniging en verga dering, een vereeniging stempelen als in strijd met de open bare orde, zooals ongehoorzaamheid aan de wet, aanranding of bederf der goede zeden of stoornis in de uitoefening der rechten van anderen. Wanneer dit criterium wordt aangelegd, dan weet men voor eens en voor altijd wanneer de zaal be schikbaar is, en is men niet afhankelijk van de persoonlijke opvatting van een Burgemeester, waardoor de zaal heden wel, morgen weer niet wordt gegeven. Ik had gehoopt, dat wanneer uit den Raad eene motie was gekomen, wij niet van den zetel van den Burgemeester het woord zouden hebben gehoord, wat de Burgemeester in eene andere groote gemeente, toen hem aan het einde eener discussie een motie werd overhandigd, eens heeft gezegd: ziezoo dat hebben wij weer gehad, de motie leggen wij naast ons neder. Maar ik vrees dat die houding ook door dezen waarnemenden Burgemeester zou worden aangenomen. De Raad kan nu niets anders doen dan eene motie stellen en zoo ook zijn inzicht doen blijken; de pacht voorwaarden geven aan den Burgemeester de bevoegdheid om te beslissen. De burgemeester moet dus naar de ingeving van zijn eigen geweten handelen, dat is uw standpunt, mijnheer de Voorzitter. Zeker, maar hij is toch ook altijd verantwoor ding schuldig aan den Raad, hij moet degerlijke zaken niet behandelen als iets dat hem persoonlijk betreft, en persoon lijke inzichten den doorslag doen geven: hij handelt hier als hoofd van den Raad en moet zich zoo al niet laten leiden door dan toch zich gedragen naar het inzicht van de groote meer derheid zijner medeburgers die in den Raad tot uitdrukking komt. Wanneer ik u, mijnheer de Voorzitter, niet had hooren zeggen dat eene motie zou worden ter zijde gelegd, dan had ik eene motie willen indienen waardoor de Raad zijn gevoelen had kunnen uitspreken. Door de door u aangenomen houding zou dat nutteloos zijn. Daarom heb ik overwogen, dat het beter was om deze zaak nog eens rijpelijk te overwegen, om dan een volgende maal te komen met een voorstel hou dende uitnoodiging aan Burg. en Weth. om met den pachter in overleg te treden, of er zijnerzijds bezwaar bestaat, dat de voorwaarden van de pacht zoo worden gewijzigd, dat het gebruik der zalen alleen kan worden geweigerd in het geval dat er vrees bestaat voor stoornis van de openbare orde, zooals ik straks omschreef. Wanneer Burg. en Weth. zich hierom trent bij den pachter hebben vergewist, en bij hem kan dunkt mij daartegen geen bezwaar bestaan, dan kan de Raad de verandering aanbrengen, die door den Burgemeester zal moeten worden uitgevoerd. De heer Fockema Andreae. Nu over dit onderwerp een maal een breede gedachtenwisseling wordt gevoerd, wil ik er ook gaarne nog een paar woorden over zeggen. In het alge meen kan ik mij wel vereenigen met de meening door den heer Aalberse uitgesproken, dat wanneer men in het publiek iets wil bespreken, preventieve maatregelen in den regel niet goed zijn, het is beter de menschen maar te laten spreken. Komen zij dan in strijd met de wet, dan moeten zij de ge volgen maar dragen. Nu wil ik er echter dadelijk bijvoegen, dat ik het absoluut niet eens ben met den heer Sijtsma, die meent dat iemand die eene zaal te zijner beschikking heeft, het recht van vergadering aantast, wanneer hij zegt: gij kunt vergaderen zooveel gij wilt, maar in mijn lokaal wil ik die vergaderingen niet hebben. En wanneer de gemeente een zaal heeft en deze niet aan den een of anderen aanvrager wil geven, dan tast zij het recht van vergadering evenmin aan als ik, wanneer ik eene vereeniging niet in mijn huis zou willen doen vergaderen. Dat heeft met het recht van verga dering niets te maken. Verder wil ik dit opmerken: Ik zou het uitermate beden kelijk vinden wanneer wij ingingen op het denkbeeld van den heer Fokkei om eens en vooral uit te maken in welk geval alleen de zaal zou kunnen worden geweigerd, omdat wij een voudig niet kunnen voorzien wat er wel eens kan geschieden. Men zal bijv. de zaal geven ter bespreking van vragen van godsdienstigen aard. Waarom niet? Maar stel nu dat de vergadering wordt uitgeschreven in een vorm waaruit blijkt, dat tegen zekeren godsdienstvorm of zekere plechtigheid, op kwetsende wijze zal worden gesproken. Mag dan zulk eene vergadering worden toegelaten? Wanneer ik het voor het zeggen had, dan zou ik voor zulk een doel de zaal zeker weigeren. En zoo kunnen er nog andere gevallen zijn. Ik voor mij zou dus het geven van een algemeenen regel in deze niet gelukkig achten; wij moeten op de prudentie van den Burgemeester vertrouwen. Thans nog een enkel woord over de vraag, of wij verstandig en rechtvaardig doen door nu achteraf op de handelwijze van den tijdelijken Burgemeester critiek uit te oefenen. Immers wij zien nu de zaak geheel anders nu zij achter ons ligt, dan de Burgemeester, toen hij niets anders voor zich had dan de oproeping tot de vergadering. Nu zegt de heer Juta, dat hij met de personen die de zaal hadden aangevraagd een onder houd heeft gehad en dat dit onderhoud hem heeft bevestigd in zjjn oordeel dat de advertentie hem had gegeven over het karakter der vergadering. Ook anderen hebben hunne zaal geweigerd, daarop mag ook wel eens de aandacht gevestigd worden. Wij staan nu echter op een geheel ander standpunt, wij weten nu wat er gebeurd is. Is het nu wel recht vaardig om van het standpunt dat wij nu misschien kunnen innemen, een soort van afkeuring uit te spreken over het geen de waarnemende Burgemeester deed toen hij stond op het standpunt dat hij toen ter tijd wel moest innemen. Dat is mijn persoonlijk gevoelen zoo over deze zaak. Ik wil echter nogmaals met nadruk vooral dit verklaren, dat ik het ge vaarlijk zou vinden om een vasten regel te stellen voor de vraag, wanneer de Burgemeester de zaal niet mag verhuren. De heer Sijtsma. In eerste instantie heb ik gezegd, dat ik eene motie door eenige mijner medeleden medeonderteekend gereed had liggen en dat wij die zouden indienen. Na hetgeen echter van verschillende kanten is opgemerkt, en vooral ook na de opmerking van den heer Fockema Andreae dat u wellicht thans anders over de zaak zoudt oordeelen, zou ik gaarne van u vernemen, Mijnheer de Voorzitter, of dit werkelijk het geval is. Wanneer u zegt, dat u de zaak thans anders inziet, dan ben ik geneigd de motie niet in te dienen, ook omdat de Burgemeester, die straks weder zeggingschap heeft, blijkbaar anders oordeelt dan u. Nu hebt u verschil gemaakt tusschen de zaak van den heer Van Nifterik en deze zaak, en er bestaat eenig verschil, maar wanneer u beide zaken goed nagaat, dan zult u zien, dat het toen nog veel meer een persoonlijk feit gold dan hier het geval is. Ik wil nu evenwel niet op de details der kwesties ingaan, maar alleen verklaren, dat de man toen ontslagen was omdat hij niet behoorlijk zijn werk zou verricht hebben. Dit echter daargelaten. Wanneer u mocht te kennen geven, dat u thans een anderen kijk op de zaak hebt, als toen u er voorstond en meendet te moeten weigeren, dan wil ik van het indienen der motie afzien. De Voorzitter. Zoo spoedig geef ik mij niet gewonnen; ik heb een vaste overtuiging. Ik weet niet, of ik nog meermalen waarnemend Burgemeester zal zijn, maar elke aanvraag zal ik steeds afzonderlijk beoordeelen en die toetsen aan de om standigheden waaronder zij wordt gedaan, en dan zal ik naar plicht en geweten beslissen wat ik meen in het openbaar belang te moeten doen. Ik zal mij door het vooruitzicht dat eene motie zal worden ingetrokken of niet worden ingediend, niet. laten verlokken anders te handelen dan ik meen te moeten handelen. Stond ik nu weder voor hetzelfde feit, dat de Gehoorzaal werd gevraagd om agitatie te voeren tegen een bepaald persoon, dan zou ik de zaal zeker weder weigeren.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1908 | | pagina 5