GEMEENTERAAD VAN LEIDEN.
117
OGEKiOlIEK STUKKEN".
N°. 198. Leiden, 30 Juli 1908.
De Commissie van Financiën heeft de eer U mede te deelen,
dat het onderzoek der rekening en verantwoording van de
Stedelijke fabrieken van Gas en Electriciteit over 1907, af-
deeling Gas (van de Eleetriciteitsfabriek vangt de exploitatie
met 1 Januari 1908 aan), haar tot geene bedenkingen aan
leiding heeft gegeven.
Zij stelt U voor die rekening goed te keuren: wat de
exploitatierekening betreft
in ontvangst op739592.92
in uitgaaf op687552 85®
met een batig kassaldo van. 52040.065
en een winst van 98118.57.
Wat de rekening van het Uitbreidings- en Vernieuwings
fonds betreft
in ontvangst op73220.91
in uitgaaf op83764.16®
met een nadeelig slot van 10543.25®
Aan den Gemeenteraad. De Commissie van Financiën.
N°. 199. Leiden, 4 Augustus 1908.
De gedachtenwisseling over het bestaande Reglement voor
de Stedelijke Werkinrichting in verband met de toen onlangs
plaats gehad hebbende benoeming van een directeur dier
inrichting, tot welke gedachtenwisseling uw medelid, de Heer
Aalberse, in de Vergadering van 16 April j.l. het initiatief
nam, heeft aanleiding gegeven tot het in de vergadering van
23 April d.a. v. namens Burg. en Weth. gedane voorstel, om
ons college op te dragen eene herziening van dat reglement
bij Uwen Raad in te dienen. Nadat gebleken was dat hier
tegen in den Raad door niemand bezwaar gemaakt werd,
meenden Burg. en Weth. die herziening dus ter hand te
kunnen nemen en, als gevolg hunner overwegingen, bieden
zij hierbij een nieuw reglement voor de Stedelijke Werkin
richting den Raad ter goedkeuring aan.
Het wil voorkomen dat algemeene beschouwingen, die de
strekking hebben om te betoogen dat herziening van het
bestaande reglement van 7 Augustus 1852 al veel eerder had
behooren te geschieden, veilig kunnen achterwege blijven,
dat die grief een vorig geslacht zou moeten treffen, omdat
het verzuim stellig geheel onopzettelijk is begaan, en omdat
de Raad zonder meer heeft goed gevonden, in het status quo
te berusten.
üver het karakter dat van den beginne af aan de inrich
ting is gegeven, kan geen verschil van gevoelen bestaan.
Doel er van was en is werkverschaffing bij wijze van armen
zorg van gemeentewege, en tot de oprichting werkte vooral
mede het streven om straten en wegen te bevrijden van
bedelende mannen, vrouwen en kinderen, die wel hier woning
of ten minste onderdak hadden, maar die den kost ophaalden
met het vragen van liefdegaven, waardoor den ingezetenen
veel overlast werd veroorzaakt. In het begin was de bevolking
der inrichting zeer talrijk, maar gaandeweg slonk het aantal
der verzorgden belangrijk, hoofdzakelijk omdat, door het weder-
opbloeien der nijverheid, de oeconomische toestand der ge
meente ook in hare onderste lagen aanmerkelijk verbeterde.
Naar bericht wordt, heeft de instelling al aanstonds verras
send gunstig gewerkt en is de bedelarij in de stad er krachtig
door tegengegaan.
Het gemeentelijk subsidie heeft in de laatste jaren ƒ2840
bedragen, makende met de rente uit het legaat Buzzi ad
ƒ1160, te zamen ƒ4000. Dit bedrag, betrekkelijk niet groot,
vormt den onmisbaren bijslag ten einde de ontvangsten de
uitgaven, pro en contra 14379.96l/a, in balans zouden kun
nen houden. Het laatste verslag, n.m.l. over 1907, wijst o. a.
aan een opbrengst van ƒ10287.0772 wegens door de verzorgden
vervaardigde goederen, terwijl 17876 volwassen personen en
4117 kinderen, totaal 21993 of gemiddeld 60 personen per
dag, opgenomen zijn1). Uitteraard bevinden zich hieronder
vele habitués, maar ook dan nog is het cijfer van dien aard,
dat de instandhouding der inrichting alleszins gemotiveerd
schijnt. Voor 't overige verwijzen wij naar vroegere jaarver-
slagen, die wèl onwederlegbaar aantoonen dat de bevolking
geleidelijk afneemt, maar ook dat gedurende nog vele jaren
de inrichting in eene behoefte zal hebben te voorzien. Immers,
ontbreken kan eene dergelijke inrichting in onze gemeente
allerminst en het is zelfs als zeker aan te nemen, dat hare
ophefling uit een oogpunt van armen- en politiezorg beden
kelijke gevolgen met zich brengen zal. Zooveel over de voor
dracht in het algemeen.
Tot het reglement zelf komende, zij medegedeeld, dat het,
na in concept door ons college te zijn ontworpen, aan Bestuur-
deren der Werkinrichting om advies werd in handen gesteld.
In het algemeen vond het ontwerp daar instemming en, op
enkele punten aangevuld, werd 't hierop door ons aan de
Commissie voor de Huishoudelijke Verordeningen ter beoor
deeling overgelegd. Het rapport van die commissie ligt met
de overige stukken ter lezing voor.
Uit hun schrijven van 28 Juli j.l. bleek, dat de door de
commissie in overweging gegeven wijzigingen van het oor
spronkelijk ontwerp, op eene uitzondering na, bij bestuurders
der Werkinrichting bezwaar ontmoetten. Vanhier dat ons
college zich voor de taak zag geplaatst, om het voor en tegen
van de door de commissie gewenschte, maar door het bestuur
ontraden wijzigingen nauwlettend na te gaan. Als slotsom van
onze overwegingen werd het oorspronkelijke ontwerp herzien
en wordt het, hier en daar gewijzigd en aangevuld overeen
komstig de gerezen bedenkingen, den Raad voorgelegd.
Ter toelichting van de verschillende bepalingen stellen wij
voorop, dat in menig opzicht het bestaande reglement is ge
volgd en dat slechts daar waar nieuwe beginselen werden
ingevoegd, ingrijpende wijziging noodig bleek. Op die nieuwe
voorschriften alleen willen wij kortelijk de aandacht vestigen
wat van ouds bestaande en gereglementeerd is kan toelichting
ontberen.
Het karakter der Werkinrichting, een instelling van wel
dadigheid n m.l. zooals de Armwet die in art. 2a vermeldt,
vindt nu hier in art. 1 uitdrukkelijke erkenning. Op goeden
grond betwijfeld kon dit wel niet worden, maar toch scheen
het niet ondienstig te allen overvloede de instelling als eene
van liefdadigheid of weldadigheid te noemen, waaruit ge-
reedelijk voortvloeit wat in art. 7 is voorgeschreven, dat
de directeur of boekhouder door den Raad wordt benoemd.
Hij is immers veel meer gemeente-ambtenaar dan «beambte",
die, zooals art. 147 Gemeentewet wel zegt, door den Raad
worden benoemd, maar waarvan eene delegatie op het be
stuur, als hier in de bedoeling ligt (art. 10), gebruikelijk is,
wat het wetsartikel niet verbiedt.
Terecht ook naar onze meening zijn Bestuurderen
niet ingegaan op het denkbeeld door de Commissie voor
de Huishoudelijke Verordeningen aangegeven, om als ver-
eischte voor den verzorgden het ingezetenschap der gemeente
te eischen. Daargelaten nog, dat hierdoor allicht eene voor
de gemeente-fmanciën minder gewenschte premie op het inge
zetenschap zou worden gesteld, maakt de opneming van dit
vereischte de bestuurders der inrichting minder vrij in hun
beslissing over het al of niet toelaten van behoeftige werk
zoekenden. Een verkregen recht als ingezeten om verzorgd te
worden, zou al spoedig hieruit worden afgeleid, waar nu nog
vereischten kunnen worden gesteld, terwijl toch, waar het
ingezetenschap niet als voorschrift in het reglement te lezen
staat, bestuurders niettemin, zonder behoeftige niet-ingezetenen
per se uit te sluiten, aan ingezetenen voorkeur kunnen ver-
leenen. In den tijd voor welken de bestuurders-raadsleden
zitting hebben is geen verandering gebracht; voor hen zal
dus niet gelden de termijn van drie jaren, ten aanzien der
andere bestuurders, als totnogtoe, aangenomen, maar zal
hun lidmaatschap vanzelf eindigen met hun periodieke of
tusschentijdsche aftreding als raadslid. De zin der uitdrukking
«benoemd voor onbepaalden tijd" (art. 5) is geheel duidelijk.
Voorgesteld wordt de periodieke aftreding der bestuurders
buiten den Raad voortaan te doen samenvallen met die voor
de leden der andere commissies uit den Raad. Deze wijzigin
gen vereischen geen nadere bespreking.
Ook blijven wij van gevoelen dat de keuze van bestuurders
niet-raadsleden 't best uit een voordracht geschiedt. Het artikel
(4) behoeft daartoe niet te worden gewijzigd.
Van meer gewicht is de bepaling in art. 7, waarbij den
Gemeenteraad de benoeming van den boekhouder of directeur
gegeven wordt, alsmede de vaststelling zijner bezoldiging.
Het benoemingsrecht van den Raad staat trouwens reeds van
elders voldoende vast, maar de vermelding komt noodig voor,
omdat totnogtoe hier anders gehandeld is. Ja, het huis
houdelijk reglement, van 29 Sept. 1853 (art. 18) verklaart
uitdrukkelijk de bestuurders in dezen tot benoeming en be
zoldiging bevoegd. Dit artikel draagt verder aan het bestuur
op, hem een instructie te geven, wat bij het alsnu ingevolge
art. 10 van dit reglement, opnieuw vast te stellen huishoudelijk
reglement, is overgenomen. In overeenstemming met de Com
missie voor de Huishoudelijke Verordeningen, willen wij ook
de regeling der bezoldiging van den boekhouder of directeur
In 1860, 231 per dag.
1870, 213
1880, 82
1890, 85
1900, 84