DONDERDAG 20 AUGUSTUS 1908. 165 omdat de vrijgevigheid der particulieren er door verminderd wordt, zal ik tegen het inwilligen der beide subsidie-aanvragen stemmen. De heer Aalberse. Ik werisch een woord te spreken ten gunste van de verhooging van dit subsidie en in de eerste plaats tegen de opvatting van den vorigen spreker. Het komt mij voor, dat men hier niet te doen heeft met een vereeni- ging van zuiver philantropischen aard. Een vereeniging als deze stelt zich volstrekt niet in de eerste plaats ten doel om bepaalde individuen te helpen, integendeel, haar doel is een volksziekte, die tot de besmettelijke ziekten behoort en in verschillende kringen en lagen van ons volk doorgedrongen is, te bestrijden door bepaalde individuen te helpen. Maar het eerste doel is niet die bepaalde menschen te helpen, maar de ziekte in het algemeen te bestrijden, waarvan ten slotte iedereen, rijk en arm, profiteert. Ik geloof dus niet, dat men kan zeggen, dat dit is zuivere philantropie. Tot op zekere hoogte werkt het philantropisch voor die bepaalde menschen, die nu geholpen worden, dat ontken ik niet. Maar dat daarom het karakter van die vereeniging zuiver philan tropisch zou geworden zijn, ik geloof dat dit beslist moet worden ontkend. En dat blijkt ook hieruit, dat het Rijk vereenigingen als deze ook steunt en ook steunt allerlei sanatoria en dergelijke, die tot bestrijding van die ziekte worden opgericht. Ook daarvan profiteeren in de eerste plaats de menschen, die in zulk een sanatorium worden opgenomen, en toch zal niemand zeggen, dat die sanatoria een philantro pisch karakter hebben, en ook niet dat het geven van die rijkssubsidie is het uitoefenen van philantropie door het Rijk. Ik geloof, dat men oppassen moet om een zaak, die indivi dueel wel philantropisch werkt, maar die op zich zelf een algemeen sociaal karakter draagt, waarvan indirect iedereen in de samenleving profiteert, als philantropie te bestempelen. Want al kan men zeggen, dat deze ziekte vooral in de armere klassen heerscht, toch zal iedereen toegeven, dat in alle rangen en standen van de maatschappij diezelfde ziekte wordt aangetroffen, zoodat indirect niet alleen de menschen die behoeftig zijn, maar iedereen er profijt van heeft, wanneer het verder voortwoekeren ervan wordt bestreden. Verder staat het toch ook vast, en zal het door niemand worden ontkend, dat de behartiging van de openbare gezondheid, van de volksgezondheid, behoort tot de taak der overheid, hetzij den staat, hetzij de provincie, hetzij op haar gebied de gemeente. Daarom geloof ik, dat voor principieel stand punt tegen het toekennen van deze subsidie niets te zeggen valt. Iets anders is het standpunt van den heer Pera, die niet een principieel standpunt heeft ingenomen, maar die eenvoudig zegt: de gemeentekas laat het niet toe en het moet dus bewezen zijn, dat de uitgaaf beslist noodig is. In het algemeen ben ik dat met hem eens; alleen zal hij mij toegeven, dat het moeilijk is in ieder speciaal geval beslist te zeggen, of de uitgaaf al of niet noodzakelijk is. Ik geloof wel in de tegenwoordige omstandigheden en met de kennis die wij hebben van de tuberculose als volksziekte te kunnen zeggen, dat dergelijke vereenigingen als die welke nu ver hooging van subsidie vraagt, beslist noodzakelijke vereeni gingen zijn, wil op den duur die ziekte behoorlijk bestreden worden. Nu is alleen de vraag: kan deze vereeniging bestaan en nuttig werkzaam zijn zonder dat aan haar een grooter subsidie wordt toegekend? Waar nu in den regel Burg. en Weth. veel zuiniger uitgevallen zijn dan de Raad en zij toch in dit geval adviseeren om de helft van het gevraagde be drag toe te kennen, is dit wel een aanwijzing, dat Burg. en Weth., die deze zaak onderzocht en deugdelijk bekeken hebben, en die op finantieel gebied in den regel niet over één nacht ijs gaan, meenen dat het toestaan van deze subsidie noodzakelijk is. Voor mij staat dan ook deze noodzakelijkheid voldoende vast om mijn stem aan het voorstel van Burg. en Weth. te geven. De heer Fokker. M. d. V. Ik kan niet geheel medegaan met de redeneer)ng der geachte vorige sprekers, doch moet mij, wat de conclusie op hun betoog aangaat, aansluiten bij de heeren Briët en Pera. Ik kan mijn stem aan deze voor dracht niet geven en dat voornamelijk uit hoofde van de rekening van deze vereeniging, welke ik voor mij heb liggen en waaruit blijkt, dat deze vereeniging, niettegenstaande zij verschillende uitgaven heeft gedaan die van blij venden aard moeten geacht worden, 't zij als aankoop van ledikanten enz., toch een batig slot heeft van 700,Daarom acht ik mij niet verantwoord op het subsidie van 1000 nog ƒ250.—te leggen. Wanneer ik, mijnheer de Voorzitter, vergelijk de beide subsidieaanvragen, die in deze vergadering worden gedaan, de een voor een vereeniging, die al een subsidie geniet van ƒ1000 een batig saldo beeft van 700,en waarvoor nu gevraagd wordt 250,— en de ander voor een vereeniging die reeds 22 jaar heeft bestaan, een tekort heeft van 270,en waar voor ook f 250,wordt gevraagd, dan moet ik toch verklaren dat de aanvragen van die beide vereenigingen geen gelijken tred met elkander houden en ik uit dien hoofde zeker aan de verhoo ging van dit subsidie mijn stem niet kan geven. Ik zal niet treden op het terrein, waarop de heer Briët zich heeft begeven en niet de vraag behandelen, of het hier philantropie geldt en of het op den weg der gemeente dan wel op dien van kerk en particulieren ligt in deze helpend op te treden. Ik voor mij zou zeggen, dat wanneer particulieren het doen en hun krachten te kort schieten, de gemeente moet bijspringen. Ik zal ook niet treden in een beschouwing van de vraag, of wij tegen het belang der vereeniging zouden handelen, indien wij deze verhooging toestonden. Als de vereeniging zelve dat in haar belang acht, dan kunnen wij die vraag gerust onbe sproken laten. Maar, mijnheer de Voorzitter, waar wij met een leege gemeentekas zitten, moet ik bezwaar maken om f 250,meer subsidie toe te kennen aan eene vereeniging, die een batig saldo van 700,heeft en reeds een subsidie van 1000,geniet. De Voorzitter. Ik wensch het een en ander in het midden te brengen naar aanleiding van hetgeen de verschillende sprekers hebben gezegd. Ik sluit mij, wat de verdediging van de principieele zijde der voordracht betreft, geheel aan bij het betoog van den heer Aalberse. Bij mij staat vast, dat, waar het hier het gebied der volksgezondheid betreft, de Overheid niet buiten haar terrein treedt, als zij in deze helpend tegemoet komt. Dat het hier een quaestie der volksgezondheid geldt, behoeft zeker wel geen betoog. Het Bestuur der vereeniging wijst er terecht op, dat deze optreedt ter bestrijding van hetgeen men »den volksvijand kan noemen en dat bij onderzoek is gebleken, dat zich in deze gemeente nog veel meer gévallen van tuberculose voordoen dan oppervlakkig scheen. Wat doet en deed deze vereeniging nu? Sedert haar oprichting zijn reeds 7000 per sonen gratis door doktoren, die zich daarvoor disponibel stellen behandeld. Zij heeft een onderzoek naar den toestand der woningen op touw gezet, allerwege inlichtingen gegeven en een actie teweeg gebracht, waardoor 225 huisgezinnen thans in veel beter hygiënische omstandigheden verkeeren, wat hun leefwijze en woningen betreft, dan vroeger het ge val was. Waarom wordt nu de verhooging van het subsidie gevraagd? Omdat gaandeweg gebleken is, dat het terrein van het woning- onderzoek nog bij verre na niet afgearbeid is en er vijfmaal meer woningen moeten onderzocht worden dan op dit oogen- blik onder toezicht van de vereeniging staan. Als men let op den omvang, dien die sluipende kwaal, welke de vereeniging tracht te bestrijden en aanvankelijk met succes hier ter stede heeft bestreden, zal wel geen enkel Raadslid meer twijfelen aan de nuttige werking der vereeniging en kan men alleen nog twisten over de vraag, of er voor de gemeente reden is in deze helpend op te treden. De heer Pera zegt, dat wij alleen gelden moeten toestaan voor hetgeen strikt noodig is. De heer Aalberse heeft reeds doen opmerken, dat het uiterst moeilijk is in dat opzicht een grens lijn te trekken, maar bovendien, als wij dien regel van den heer Pera eens gingen toepassen op de begrooting en de vraag stelden, welke der posten zelfs van degenen, die er sinds jaren op figureeren nu eigenlijk strikt noodig zijn, dan ben ik overtuigd, dat er menige uitgave zou verdwijnen, waarvan het vervallen ook den heer Pera niet aangenaam zou wezen. Thans de vraag, of deze vereeniging ook niet in het voor deel der gemeentekas werkt. Trad zij niet op gelijk zij thans doet, zouden er dan niet veel meer personen ten laste van de stedelijke armenzorg komen dan thans het geval is en zouden dan niet veel meer patiënten in het Ziekenhuis moeten worden opgenomen, waardoor de rekening, welke de gemeente aan het Rijk heeft te voldoen, op een veel hooger bedrag zou moeten worden uitgetrokken? Als men de zaak van dien kant beschouwt, is er zeker voor de gemeente een voordeel in ge legen, indien zij de vereeniging financiëel krachtig maakt, zoodat deze haar werk met nog meer succes kan verrichten. Ook uit dat oogpunt is er dus alles voor te zeggen het verhoogde subsidie toe te staan en ik geloof dan ook, dat •de Raad een uitstekend werk zal doen door dit voorstel van Burg. en Weth. aan te nemen, omdat zij op die wijze de vereeniging in staat zal stellen haar arbeid tot heil van de volksgezondheid en ten nutte van de gemeente naar behooren voort te zetten. De heer Briët. M. d. V. Nog een enkel woord in antwoord op hetgeen de heer Aalberse heeft opgemerkt. Elke philan- tropiscbe instelling treedt zeker op in het algemeen belang en het algemeen belang en de philantropie zijn natuurlijk niet van elkander te scheiden, maar waar deze vereeniging zich voornamelijk beweegt onder de armere klassen is zij een ver eeniging hoofdzakelijk met philantropisch doel. De Voorzitter zegt zelf, dat door het werken van deze vereeniging minder arm'astige zieken ten laste van de gemeente zullen komen.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1908 | | pagina 7