DONDERDAG 9 JULI 1908. 153 schatkist op die wijze van de subsidie der gemeente Leiden afhankelijk zou zijn, dat het daarmede zou komen te staan of te vallen. Nergens staat, dat ook de gemeente Leiden steun moet verleenen, wordt dan verder gezegd. Als men billijk is, zal men echter moeten toegeven, dat de meest gezonde lezing is, dat Leiden wel degelijk subsidie geven moet, omdat er staat dat het rentelooze voorschot alleen zal worden gegeven, als door belanghebbenden voldoende onder steuning zal verleend zijn. Tot die belanghebbenden behoort zeker Leiden ook, ik zou zeggen zelfs in de eerste plaats. Op deze gronden zal ik gaarne stemmen voor het voorstel van de meerderheid van Burg. en Weth. De Voorzitter. Het woord is aan den heer Fokker. De heer Fokker. Pardon, mijnheer de Voorzitter, ik zou gaarne willen spreken na den heer Fockema Andreae. De Voorzitter. Dus U staat het woord af. De heer Fockema Andreae. M. d. V. Ik zal den heer Fok ker niet lang laten wachten, ik heb maar een enkel woord te zeggen. De zaak is uiterst moeilijk, omdat wij eigenlijk moeten eoncludeeren op grond van vermoedens omtrent wat de toekomst geven zal. Wat de plaats van het station betreft, sta ik in hoofdzaak op het standpunt van de heeren Reimeringer en van der Lip. Ik kan mij niet voorstellen, dat het voor Leiden zoo'n groot belang zal zijn, dat het station hier komt en niet daar. In het algemeen geloof ik, dat men er in een stad als Leiden mede gebaat is, als zooveel mogelijk alle communicaties samen komen in een punt. Ik hecht niet zooveel aan een station buiten de Zijlpoort. De conclusie, die ik hier uit trek is echter niet dezelfde als die de heeren Reimeringer en van der Lip hebben getrokken. Wat mij, onder alle stukken die wij in handen kregen, het meest heeft getroffen, dat is het schrijven dat wij hebben ontvangen van de Holl. Flectr. Spoorweg Maatschappij. Daarin lezen we aan het slot: dat de Holl. Electr. Spoorweg Maatschappij de haar door Uwe Gemeente toegezegde sub sidie niet kan missen, omdat zij deze bijdrage noodig heeft voor den bouw van een kostbaar afzonderlijk station." Nu vraag ik mij af: wij hebben deze subsidie toegezegd voor den bouw van een afzonderlijk station; men vraagt ons: ont sla mij van deze verplichting, wij zullen het station intusschen misschien toch wel bouwen. (Ik heb er, tusschen haakjes ge zegd, niet zoo veel fidutie in, dat, wanneer men eenmaal vrij is, 't. publiek belang niet zal vorderen, dat het station weg blijft). Wij hebben gezegd: de subsidie wordt verleend, onder voorwaarde dat het station gebouwd wordt, en, nadat wij een voorloopig contract hebben gepasseerd, zegt men: doe nu af stand van deze conditie, m. a. w.: geef ons Uw subsidie toch, zonder dat wij de uitgave hebben te doen, althans zonder dat wij verplicht zijn tot datgeen, waarvoor die subsidie oorspron kelijk werd verleend. En nu vraag ik mij af: stel nu eens, dat men zegt: wanneer gij de subsidie niet geeft, dan bouwen wij het station ook niet en sluiten aan bij de Hollandsche Spoor, wat kan ons dit deeren De meerderheid vreest, dat men Leiden voorbij zal gaan? Ik zou wel willen vragen: waarom zou men dit doen? Zonder den bouw van het station buiten de Zijlpoort bereikt men evengoed Leiden, en men krijgt aansluiting aan zijn eigen net. De belangen van de Holl. Flectr. Spoorweg Maatschappij kunnen er niet bij gebaat zijn, wanneer Leiden de subsidie niet geeft, af te breken bij een van de stations, die nu tusschenstations zouden wezen. Of moeten wij dan vreezen, dat de Provincie of het Rijk hun subsidies zullen intrekken? Maar de Provincie of het Rijk kunnen er absoluut geen belang bij hebben, dat in een be paald gedeelte van Leiden het station komt. Wanneer dus en dat moeten wij uit den brief van de maatschappij op maken de lijn, zonder het station aan de Zijlpoort, onge veer het bedrag van onze subsidie minder kost, dan kunnen het Rijk en de Provincie net evengoed subsidie blijven ver leenen want dan krijgen dezen alle aansluitingen die in hun belang gewenscht zijn. Alleen blijft weg, wat misschien toch het geval zou zijn het station dat door sommigen geacht wordt te zijn in het gemeentebelang. Waar ik op neer wil komen is dus dit: Wij hebben eischen gesteld, waarvan de Maatschappij zelf erkent, dat de voldoening er aan heel wat geld zal kosten. Nu verlangt de meerderheid dat wij zeggen: het geld toch, maar de eisch vervalt. Ik wil daarom liever meegaan, tenzij ik nog overtuigd word, met de ideeën van de minderheid, en redeneeren: Laat ons aan onze con ditie vasthouden: geen eindstation buiten de Zijlpoort, geen subsidie. En dan houden wij in elk geval onze 4000 'sjaars in den zak. Misschien komt het station aan dé Zijlpoort er dan niet, maar dat kan ons in het belang van Leiden niet zooveel schelen. De heer Fokker. M. d. V. Ik geloof, dat ik het hart van de kwestie raak als ik dadelijk zeg, dat. de spil, waarom alles draait, ook in de stukken, is de plaats, waar het eindstation der nieuwe lijnen zal komen. Men de minderheid van het College van Burg. en Weth. wil de zekerheid, dat het station komt aan den Zijlsingel en dat er niet alleen een station komt, maar ook een eindstation. In hoeverre zal dat nu het voordeel voor de gemeente zijn? Ik was toen ik heden in deze zaal kwam, ervan overtuigd, dat de zaak ons weinig waard zou zijn, als wij niet een eindstation aan den Zijlsingel kregen, als niet werd voorkomen, dat de menschen voorbij een prachtig station werden gevoerd om dan door de Hollandsche Spoor te worden doorgevoerd naar den Haag en verder. De heer Aalberse bromt wel De heer Aalberse. Ik brom niet! De heer Fokker. De heer Aalberse neme mij dan niet kwalijk. Ik was er nog meer van overtuigd door een adres van »Leidens Belang", dat volgens den heer Pera nu weer is ingetrokken. Ik begrijp niet waarom en hoe mijnheer Pera dat doen kan Ook is er een adres van dezelfde strekking van het bestuur van Vreemdelingen verkeer". Men is er van overtuigd, dat een communicatiemiddel, dat de menschen spoedig uit de Meer brengt naar Leiden een belang is voor deze gemeente. Maar in de kringen van winkeliers en grossiers is men hard bang, dat, als de lijn eenmaal komt en de menschen naar het station van de Hollandsche Spoor brengt, zij zullen doorreizen en den handel naar den Haag verplaatsen. Misschien komen er wel doorgaande wagens, waardoor de menschen voor luttele stuivers, een retourtje naar den Haag zou niet meer dan 35 a 40 cents extra behoeven te kosten daar zullen kunnen komen. Wij zouden dan f 4000 geven en de draagkracht van een deel der burgerij tevens helpen verminderen. En dan moet het percentage der belastingen weer meer opgedreven worden. Dat zou toch de paarden achter den wagen spannen zijn, mijnheer de Voorzitter. De heer Reimeringer zegt, dat de boeren te zuinig zijn, maar anderen, en ook die beter erover kunnen oordeelen dan ik zelf, zijn het met mij eens en vreezen het door mij geducht gevolg. Men moet toch wel de overtuiging krijgen, dat het een nadeel zal zijn voor Leiden, als de treinen worden ver voerd langs den Zijlsingel en aangevoerd worden aan het station van de Hollandsche Spoor. Ik stel nu eens het verlangen voorop, dat wij zekerheid wenschen te hebben omtrent de plaats van het eindstation en tot mijn leedwezen moet ik zeggen, dat wij die zekerheid niet hebben. Wij zouden zekerheid kunnen krijgen als de Minister alsnog wildé goedkeuren de voorwaarden, die de minderheid van het College van Burg. en Weth. wil opnemen in de subsidie verleening. Als de Minister zijn interpretatie van art. 25 van de spoorwegwet nog zou willen veranderen, kan dat misschien ook nog. Ik heb met genoegen van den heer van der Lip gehoord, dat voor beide opvattingen veel te zeggen is. Immers, ik sta aan de zijde van de minderheid van het College van Burg. en Weth. en ben van oordeel, dat, al heeft de wet niet uitdrukkelijk onderscheiden stations en eind stations, als de practijk van het leven op een moment dit onderscheid, dat toch bestaat, dit spreekt niemand tegen, naar voren heeft gebracht, dit door dengeen, die op een gegeven oogenblik de wet. moet interpreteeren toch wel in het oog moet worden gevat, temeer waar de spoorwegwet geen definitie geeft van wat onder het woord «station" in die wet moet worden verstaan. Als die definitie in de wet stond, zou een eindstation wel onder deze definitie vallen en de quaestie geen quaestie zijn. Maar dat is nu het geval niet. Ik mag mij dus gerust tegenover de opinie van den heer van der Lip stellen. Ik zeg, dat wij volstrekt geen zekerheid hebben, dat aan den Zijlsingel niet alleen zal komen een station, maar een eindstation en dat dit er ook zal blijven. Nu komt wel de meerderheid om te betoogen, dat er waarschijnlijk een eind station zal komen, en komt met den brief van den Minister aandragen. Als wij dezen echter goed inzien blijkt er wel uit, dat al voorop wordt gesteld het idee, dat er treinen zullen worden doorgevoerd naar het station der Holl. IJzeren Spoor weg Maatschappij, die het station tevens zullen aandoen. Dus in het idee van den Minister was volstrekt geen sprake van een eindstation, maar van een tusschenstation, waar de treinen voorbijgaan en stoppen. Dan wordt er voorts in dien brief gezegd, dat de Minister zooveel mogelijk rekening zal houden met de belangen van de gemeente Leiden. Maar, mijnheer de Voorzitter, men moet niet vergeten, dat de spoor weg niet wordt aangelegd in het belang van onze gemeente, maar veeleer in het belang van de Holl. IJzeren Spoorweg Maatschappij, of van de Holl. Flectr. Spoorweg Maatschappij, wat op hetzelfde neerkomt. En komen de belangen van die lichamen dan eens in botsing met de belangen van onze ge meente, dan zal allicht worden geredeneerd: De belangen van deze gemeente zijn zeker zeer groot, maar tot ons leed wezen kunnen wij er ditmaal geen rekening mede houden in

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1908 | | pagina 9