152 DONDERDAG 9 JULI 1908. seeren. Ons verbinden ons leven lang, langer eigenlijk, per jaar f 4000 te storten en daarvoor te krijgen niets, buiten een moreele verplichting, welke op het volgende bestuur van de maatschappij niet meer zoude rusten. De minderheid acht het schadelijk een dergelijke overeenkomst aan te gaan. En nu beweert de meerderheid: Wij zijn niet meer vrij. Maar, mijnheer de Voor zitter, ik vraag me nu toch af: Is het niet nog usance, dat bij gewone onderhandelingen over den een of anderen koop, bij terugtrekken van een der geboden voordeelen de andere partij vrij is. Wij staan hier voor het geval, dat de Holl. Electr. Spoorweg Maatschappij niet meer kan voldoen aan een van zijn aangeboden verplichtingen, en wel aan een zeer belangrijke verplichting. Spreekt het nu niet van zelf, dat ook wij van onze verplichting zijn ontslagen? Nu kunnen de kwesties of het de schuld is van de Spoor of van den Minister daargelaten worden, maar wij moeten er rekening mede houden, dat de contractant tegenover de gemeente Leiden niet aan zijne verplichtingen kan voldoen. Het staat aan Leiden te overwegen of het nu nog zijn belang is om f 4000 te geven. Nu zegt de meerderheid, dat wij vooruit hadden moeten informeeren of de Hollandsche Elec- trische aan hare verplichtingen zou kunnen voldoen. Er is gezegd, dat wij hadden kunnen weten of de verplichtingen, die wij oplegden, door de Hollandsche Electrische wel zouden worden kunnen nagekomen. Laat ik dat geval eens in het practische leven overbrengen. Een notaris verkoopt een huis. De koop wordt geldig als de kooppenningen voldaan zijn op 1 Augustus. Nu kan de man op 1 Augustus niet betalen, dan zou de notaris volgens de meerderheid van het College zeggen»lk had vooraf moeten informeeren of de man niet betalen kon"; nu is het ook mijne schuld en nu geeft hij het huis dus toch! Er is geen sprake van terugtrekken van de gemeente Leiden. De Maatschappij zegtdat zij niet voldoen kan aan hare ver plichtingen en nu zijn wij weer volkomen vrij. In het voorstel van Burg. en Weth. wordt er door de meerderheid ook op gewezen, dat door de Maatschappij al zooveel onkosten moeten gemaakt worden ten gevolge van eischen, door Leiden gesteld. Ja, mijnheer de Voorzitter, een station bouwen kost geld, dat kan toch geen reden zijn tot het maken van eenige ver plichting. De maatschappij moet in ieder geval bij den bouw rekening houden met de belangen van Leiden. Als zij dat niet deed zou de Regeering haar daartoe verplichten. Dit is dus geen gunst van de Maatschappij. Het is eenmaal regel, dat een spoorwegmaatschappij bij het aanleggen van ljjnen geen riolen mag volstoppen, open wateren niet mag dicht gooien enz. Dat zijn verplichtingen, die als wij ze niet zouden hebben opgelegd, door de Regeering op gelegd zouden zijn geworden. Dat het station dus meer kostomdat er een open water overbrugd moet wordenis toch onze schuld niet en kan dus niet in compensatie gebracht worden voor de f 4000. Ik moet nog een en ander toevoegen naar aanleiding van hetgeen de heer Reimeringer heelt gezegd. Deze geachte spreker is niet goed op de hoogte. Hij spreekt van een halte aan den Hoogen Rijndijk. Dat is uit een veel vroeger stadium geweest. De meening van den heer Kerstens, dat Burg. en Weth. blijkbaar hun meening hebben veranderd met betrekking tot het belang, dat Leiden heeft bij de subsidieering, moet ik tegenspreken. De heer Kerstens zegt, dat Burg. en Weth. en de Raad in 1899 hebben gezegd: «Laat ons toch vooral de lijnen subsidieeren, dan krijgen wij ze ook in Leiden. Wij tjekken dan de bevolking naar ons toe, die anders naar Haarlem zal gaan." Welnu, de minderheid is nog van deze meening. Wij hebben belang er bij de achter ons wonende bevolking naar ons toe te trekken en daarvoor subsidie te geven, maar niet om die van Haarlem af te houden en ze naar den Haag te voeren. De heer van der Lip. M. d. V. Wanneer ik ook een enkel woord over deze belangrijke kwestie wil zeggen, dan wensch ik te beginnen met even stil te staan bij de bepaling van art 25 van de Spoorwegwet, welke bepaling de oorzaak is van dezen twistappel, mag men wel zeggen. Nu is het mijn opinie, dat er, zoowel voor de opvatting van den .Minister, als voor die van de minderheid van Burg. en Weth., gelijk deze in het praeadvies uitvoerig is uiteengezet, wel wat te zeggen is. Maar het komt mij voor, dat er nog het meest te zeggen is voor de opvatting van den Minister. Als ik te kiezen had tusschen de verdediging van een dezer twee meeningen, dan zou ik kiezen die van den Minister. Er is toch voor die op vatting een zeer sterk argument aan te voeren, en dat is, dat de wet niet onderscheidt, en waar de wet niet onder scheidt, daar mogen wij het ook niet doen. In art. 25 nl. wordt bepaald, dat de Minister vaststelt de punten, waar de halten en de stations zullen worden gemaakt. Er wordt dus geen onderscheid gemaakt tusschen tusschen- en eindstations. Ik wil er ook nog op wijzen, dat, wanneer de Minister niet mocht bepalen de punten van de begin- en eindstations, men tot deze conclusie komt, die mij absurd lijkt, dat de Minister niets zou hebben te zeggen over de plaats der stations, wanneer een lijn slechts twee punten verbindt en er geen kwestie is van tusschenstations. Intusschen schijnt het mij toe, dat hierover geen vruchtbaar debat kan worden gevoerd. Het doet er immers niets toe, wat wij aangaande dit juridische twistpunt meenen. Wij staan nu eenmaal voor het geval, dat de Minister het artikel zoo opvat, dat hij zeggenschap wil hebben, ook over het punt waar het eindstation zal komen. En het is zeker niet te verwachten, dat de Minister op deze opvatting zal terugkomen. Nu zou ik deze vraag willen stellen: Wat doet het er ook eigenlijk toe? De vorige sprekers hebben dunkt mij te veel uit het oog verloren, dat het zeker is, dat het station aan de Zijlpoort komt, gelijk de Gemeenteraad het altijd verlangd heeft, en wij hebben zwart op wit, dat de Minister tegen deze plaats geen bezwaar heeft. Het wil mij daarom voorkomen, dat de verdeeldheid in het College van Burg. en Weth. niet zoo groot is, althans behoeft te zijn, als men uit de stukken zou kunnen opmaken. De eenige vraag die wij te beantwoorden hebben is deze.: Zullen wij de subsidie niet toestaan, wanneer wij niet krijgen de contractueele zekerheid, dat het station daar ook altijd blijven zal? en deze vraag beantwoord ik met de meerderheid van Burg. en Weth. ont kennend. Ik voor mij acht de plaats aan de Zijlpoort goed gekozen, maar ik wil er onmiddellijk aan toevoegen, dat ik met deze plaats niet zoo kan dwepen als de minderheid van Burg. en Weth. Er is maar één argument voor die plaats aangevoerd, waar ik iets voor voel, een argument, dat door den heer Reimeringer wordt verworpennl. dat door het station daar niet te plaatsen, de handeldrijvenden aan Haven en Haarlemmerstraat zeer benadeeld zullen worden. Ik herhaal, dat is het eenige argument dat voor mij eenige waarde heeft. Ik voel meer bepaaldelijk niets voor het argu ment dat de menscheri, brengt men ze aan het hoofdstation, onmiddellijk naar den Haag zullen doorreizen. Dit bezwaar lijkt mij volkomen denkbeeldig. Als er een tram komt en dit verwachten de voorstanders van het station-Zijlpoort zijn de menschen toch in vijf minuten van het eene station naar het andere. Er is zooeven gelachen om een argument van den heer Reimeringer en toch legt dit m. i. wel degelijk gewicht in de schaal, n. 1. dat de boeren zeer zuinig zijn, en dat strekt hun tot eer. Ze zullenheusch geen twee kwartjes méér uitgeven om naar den Haag te komen, vooral daar ze gewend zijn Leiden te bezoeken. Bovendien zou daarbij ko men het bezwaar, dat ze aan het Centraalstation misschien nog een half uur moeten wachten op een aansluiting naar den Haag. Een Stem. De aansluiting zal niet uitblijven! De heer van der Lip. Dat gevaar is dus denkbeeldig. Men heeft verder gezegd, dat het een voordeel zal opleveren voor de huurkoetsiers, en men stelt zich al voor, dat de Haar lemmerstraat zwart zal zien van «aapjes". Maar men moet ook hierbij niet uit het oog verliezen, dat men grootendeels met boeren te doen heeft, en die zullen heusch voor dien kleinen afstand geen rijtuig nemen, die gaan veel liever op hun voetjes. Men zal dus misschien een enkel «vrachtje" krijgen, maar een belang voor de huurkoetsiers zie ik er niet in. Men droomt verder van een mooie stadswijk aan de Zijl poort. Er is ons al te lezen gegeven, dat er misschien wel een mooi stationskoffiehuis komt; een droom, die gedroomd werd, als ik mij niet vergis, door een geheel-onthouder. Ik ben het echter geheel met den heer Reimeringer eens, dat dit stadsgedeelte er zich niet toe leent om er eén mooie stationswijk van te maken. Nu wil ik nog op één ding wijzen, dat m. i. ook uit het oog verloren is. De verbinding, die wij allen gaarne wenschen, dient niet alleen om menschen uit de Meer in Leiden te krijgen, maar ook om omgekeerd menschen uit Leiden in de Meer te krijgen, dus om ook voor de Leidenaars een gemakkelijker communicatie te krijgen. Dat zal naar mijn meening ook Leiden's handel ten goede komen. De hoofdzaak is dus voor mij, dat ik gaarne een verbinding hebde plaats waar het station komt, doet er m.i. minder toe. Er is op gewezen, dat voornamelijk het marktbezoek moet bevorderd worden. Dat is juist. Er moet dus betere gelegen heid zijn om van uit de Meer in Leiden te komen. Dat zal gebeuren, waar ook het station komt. Het zou mij zeer spijten als wij, door mede te gaan met de minderheid van Burg. en Weth. deze geheele zaak waaraan nu al ongeveer tien jaar gewerkt is, wreer op losse schroeven gingen zetten. Want het komt mij met den wethouder Kerstens voor, dat wij kans hebben, dan van voren af aan te kunnen beginnen, wanneer wij niet toegeven. Ik zal hier niet veel van zeggen, omdat dit voldoende door den heer Kerstens in het licht gesteld is. Alleen dit nog: op blz. 98 van het praeadvies zegt de minderheid, dat zij uit de desbetreffende wetsbepaling niet kan lezen, dat het voorschot uit 's Rijks

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1908 | | pagina 8