156 DONDERDAG 9 JULI 1908. gezegd, zich terugtrekt, zou het mij sterk verwonderen, als de Staten zouden treden in een voorstel om die subsidie over te nemen. De Voorzitter. Wanneer ik thans nog een enkel woord zal zeggen, dan is dat niet zoozeer om te steunen de conclusie van de meerderheidals wel om in het kort nog te weerleggen een enkele tegenwerping van de minderheidvoor zoover deze niet reeds van uit de vergadering werd weersproken. Ik wil beginnen met te verklaren, dat naar mij voorkomt, de rede voeringen, gehouden door de heeren van der Lip, Reimeringer, Aalberse en Stigter, benevens die van den heer Pera, zooveel argumenten vóór de conclusie der meerderheid van Burg. en Weth. bevatten, dat ik niet zooveel meer in bet midden zal behoeven te brengen. Er zijn echter een paar punten, waarover nog iets dient gezegd. Ik geloof, dat de vraag aldus moet worden gesteld: Eischt het gemeentebelang, dat niet wordt toegegeven aan het ver langen van de Regeering tot opneming in de subsidievoor waarden van een voorbehoud met het oog op de artikelen 25 en 26 der Spoorwegwet, ongeacht de gevolgen dezer weigering? Ik moet deze vraag beslist ontkennend beantwoor den. Er is geen positief gemeentebelang dat dit eischt. -Ik wil over de kwestie van het station aan de Zijlpoort niet veel meer zeggen lk ben van meening, dat de beteekenis er van door verschillende sprekers sterk is overdreven. Ik erken, en ik heb dat gevoelen in de vorige vergadering reeds ge uit, dat er eenig voordeel aan zou verbonden zijnindien daai' het eindstation werd gevestigd. Maar er staat zooveel tegenover, dat de nadeelen niet kunnen worden weggecijferd. Men heeft over deze afzonderlijke stations niet haltes in de laatste jaren een heel andere opvatting gekregen, dan men vroeger had. In mijn jeugd is te Utrecht gekomen een station aan de Maliebaan. Half Utrecht wenschte dat. Maar in de omgeving van dat station is geen vertier gekomen, en men heeft er berouw over gehad dat het er gezet is. Het was een voudig een last voor de reizigers, en om verbinding te krijgen met het hart van de stad was het niet noodig. Hetzelfde is gebeurd te Groningen, waar ik vijf jaar heb gewoond. Üok daar heeft men, toen de lijn naar Appingadam tot stand kwam, het Noorder-station gewenscht. Maar wat men heeft verwacht, is al weer niet gebeurd. Er is in dat deel van de stad geen bloei of nieuw vertier gekomen, en de meeste reizigers gaan met de verbinding naar het Centraalstation naar andere bloeiende gedeelten van de stad. In Utrecht is men nu blijk baar ook van een ander gevoelen geworden. De locaallijnen naar Baarn en Zeist het lag voor de hand een station te te plaatsen in de buurt van de Bildtstraat, hebben hun eindpunten gekregen aan het Centraalstation. Men heeft lang zamerhand een heel ander inzicht gekregen in dit vraagstuk. Daarom geloof ik ook, dat de sprekers, die het groote belang voor Leiden op den voorgrond stellen van een afzonderlijk eind station, de zaak sterk overdrijven. Waar nu eenmaal het verkeer uit de Haarlemmermeer bij de Haven in de stad komt, is er veel voor te zeggen daar een station te hebben, maar een eindstation, dat is een andere zaak. Intusschen, de Maatschappij heeft hierin op dezerzijdsch verlangen toegegeven. Nu moet ik opkomen tegen de meening, die ik hier en daar in de pers heb geventileerd gezien en die ook in het ingetrokken adres-van »Leidens Belang" op den voorgrond staat, en ook in het adres van «Vreemdelingenverkeer", alsof er nog twijfel is, dat het station er komt. Ook de heer Fockema Andreae heeft getwijfeld en zelfs de meening verkondigd, dat de Maatschappij met het plan omging, om, als het geld maar toegestaan was en de absolute voorwaarde vervallen, het afzonderlijk station achterwege te laten. Maar hebben wij niet nog juist een adres gebad van de Holl. Electr. Spoorweg Maatschappij, waarin met nadruk verklaard wordt, dat zij harerzijds ook nu nog volkomen bereid is de voorwaarde, waarom het hier gaat, te aanvaarden? Is het woord van een ordentelijk college dan niets meer waard Maar, voegen zij erbij, het kan niet baten, waar de Regeering anders wil. Dus de maatschappij wil daar, waar het gemeente bestuur dit wil, wel bouwen. Een kostbaar station wil zij daar bouwen. Dit, ten opzichte van hetgeen de heer Korevaar gezegd heeft. De maatschappij heeft zich bovendien verbonden kostbare werken aan te leggen ten behoeve van dat station. Zij wil alreeds een afzonderlijk station bouwen, dat zij niet noodig acht, terwijl de Minister de plaats, goed gekozen acht en ook het plan, dat bij de stukken is, goedgekeurd heeft, waarin het station staat op die plaats, welke het gemeentebestuur wenscht! En nu moet toch wel alle trouw en eerlijkheid de wereld uit zijn, als men nu nog twijfelt, dat het station er komt! Het mag toch eigenlijk niet, zou ik zeggen, dat een dergelijke stellige toezegging als van geen waarde beschouwd wordt. Als het station er is, blijft het er ook. Men bouwt niet een kostbaar station en legt veel werken aan om later, als een zeker belang er toe zou dringen het te laten liggen en niet meer te gebruiken voor het doel, waartoe het is bestemd, namelijk als eindstation. Maar waar dient dan het voorbehoud van den Minister voor? vraagt men. Dat voorbehoud wekt achterdocht. De Minister zou het plan hebben, het eenmaal niet langer als eindstation te beschouwen. Maar weet men dan niet, dat het niet-stoppen vari treinen aan stations altijd geschiedt op initiatief van de maatschappijen en dat het initiatief nooit van de Regeering uitgaat? Ik behoef maar te herinneren aan een collega-kamerlid, die de eer heeft een trein naar zich genoemd te zien. De maatschappij wil telkens dat die trein niet stopt en de Regeering schrijft voor, dat het wel gebeuren zal, en er wordt gestopt. Waar wij nu de toezegging van de maatschappij omtrent het eindstation hebben, geloof ik, dat de zwarte toekomst, die men zich voorstelt, niet zal komen. De Minister wil de bevoegdheid behouden, die artikel 26 der Spoorwegwet hem geefthij moet als bewindsman die be voegdheid vindiceeren, hij mag niet toegeven. lk wil er wel even op wijzen wat met Haarlem dezer dagen gebeurd is Deze gemeente, die soortgelijke voorwaarden had als wij, heeft ook een brief gekregen, dat de voorwaarden moesten vervallen. Haarlem wilde eerst een station in den Hout en kwam op grond van de veranderde zienswijze op dit stuk er op terug Men wilde toen een apart station bij het Centraal Station; er moesten zooveel treinen rijden en tusschen Haarlem en Vijfhuizen zouden stopplaatsen moeten komen. De Minister heeft geantwoord, dat het in strijd was met art. 25 en 26 van de Spoorwegwet. Haarlem heeft nu bij missive van 30 Juni al die voorwaarden laten vervallen, rekening houdende met de woorden van den Minister, dat met die belangen rekening zal worden gehouden. Als het zoover komt, dat er nieuwe onderhandelingen moesten komen en men zou een nieuwe lijn moeten aan leggen, kan men er zeker van zijn, dat Haarlem zich zal onderwerpen aan de voorwaarden van de Regeering en het zal de verbinding krijgen, die Leiden op grond van zijne onverzettelijkheid niet krijgen zal. En nu vraag ik, mijne heerenis in '99, bij het voteeren van die subsidie van 4000 niet de doorslag gegeven door het belang dat wij er bij hebben een spoorwegverbinding te krijgen, teneinde het veevervoer en het marktbezoek hierheen te lokken? Er is door den heer Aalberse gezinspeeld op het geen destijds door den heer Eerstens is gezegd. Die achtte het toen van groot belang, dat er een paardetram naar het station van den Hollandschen Spoorweg zou komen. Dit betrof toen de halte Hoogen Rijndijk. Wat was het argument dat hier heeft gegolden voor het totstandkomen van de spoorweg verbinding? In het advies van de Kamer van Koophandel, d.d. 21 Sept. 1899 heet het: »Het nadeel voor Leiden wan- »neer het marktbezoek meer en meer naar Haarlem en «Amsterdam verplaatst zou worden, waarborgt op zich zelf «reeds Uw voorstel". Het argument was het marktbezoek. In de Raadsvergadering van 4 Oct. 1900 zeide de Wethouder Dekhuizen, naar aanleiding van de aangevraagde subsidie- verhooging: «Wanneer Noord-Holland subsidie geeft voorliet «Noord-Hollandsche gedeelte, dan zou onze markt feitelijk «worden leeggepompt. Dat is het groote levensbelang voor «Leiden, dat wij hebben bij dezen aanleg." En ook de Voor zitter heeft toen op den voorgrond gesteld dat het markt bezoek het voornaamste is, dat den doorslag geven moet bij het verleenen van de subsidie. «Voor dag en dauw moeten «de boeren met schuiten het vee gaan vervoeren en ieder die «te plattelande bekend is, weet, dat dit vervoermiddel alles «te wenschen overlaat. Onze spoorwegverbinding voorziet «hier in een behoefte." Nu heeft de heer Fokker gevraagd, wat de gevolgen zouden zijn, indien de Raad in deze onverzettelijk bleef. In de stukken staat, dat de meerderheid moet concludeeren dat de subsidie van Rijk en Provincie alsdan vervallen. In artikel 2 van de wet van 8 December 1906 (Staatsbl. no. 320) is duidelijk te lezen, dat wanneer niet alle belanghebbenden (en dezen zijn in de bijlage genoemdLeiden behoort er ook toe) bijdragen, de overeenkomst niet tot stand komt. Hieruit blijkt wel vol doende, dat de Regeering de conditie stelt, dat ook onze gemeente medewerkt. Ik citeer uit de Memorie van Toe lichting: «Door de betrokken streek zijn ten behoeve van den aanleg en het in exploitatie brengen van dit net bijdragen toegezegd, waarvan het gezamenlijk bedrag, (nadat zij, voor zoover zij in den vorm van jaarlijksche uitkeeringen werden toegezegd, tot hare contante waarde zijn herleid), overeen komt met ruim een derde van bovengenoemd eindcijfer der raming, te weten met een bedrag van even f 2.150.000. Met toepassing van het beginsel van gelijkheid in opoffering tusschen het Rijk en de streek, kan derhalve thans voorgesteld worden, om als renteloos voorschot uit 's Rijks schatkist eene som beschikbaar te stellen ter grootte van een derde der aanleg-'

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1908 | | pagina 12