154
DONDERDAG 9 JULI 1908
dit bijzondere geval, want onze belangen zijn grooter. Ik geloof
dat ons indertijd, toen wij de subsidie voor de lijn Leiden
Woerden hadden te verleenen, ook wel is gezegddat voor
het gemeentebelang zal worden gewaakt, maar de manier
waarop dat «waken" gedurende tal van jaren heeft plaats
gehad, heeft toch wel wat al te veel te wenschen overgelaten,
al is het nu in den allerlaatsten tijd iets beter.
Mijnheer de Voorzitter, ik begrijp ook niet, hoe de meer
derheid van het College uit den brief van den Minister heeft
kunnen lezen, woorden als «volstrekte onvermijdelijkheid"
en «mocht blijken dat het station geen reden van bestaan
zou hebben." In den afdruk, dien ik van dezen brief heb
ontvangen in de Ingekomen Stukken, staat daarvan niets, van
de aangehaalde uitdrukkingen is daar geen syllabe te lezen.
Er staat alleen, dat er geen aanleiding bestaat om te vreezen,
dat «wanneer mocht blijken, dat het punt zoo goed gekozen
was, als althans wordt verondersteld, de treinen bij aan
komst en vertrek dit station niet zouden aandoen." De ge
noemde sterkere uitdrukkingen heb ik er tot mijn spijt niet
uit kunnen halen. Maar, mijnheer de Voorzitter, wanneer wij
nu eens mochten volhouden, en de Minister ook, wat zouden
daarvan dan de gevolgen zijn? Voordeelig of nadeelig voor
onze gemeente? Ik voor mij zou zeggen: die spoorweg komt
er, naar ik vermoed, toch wel. Ik wil er intusschen nog wel
aan toevoegen, dat hetgeen de heer Eerstens van middag in
het midden heeft gebracht, mij een weinig in deze opinie
heeft doen wankelen. Ik zou het op prijs stellen, dat uit het
College alsnog daaromtrent een stem opgaat, om mij eenige
nadere mededeeling daaromtrent te verstrekken. Misschien
weet een lid van het College daar meer van.
Maar, wanneer de lijn, die de menschen eventueel naar
het station en verder doorvoert, een nadeel zou daarstellen,
dan behoeven wij ons niet. te verontrustendat hij er niet
zal komen. Ik stel mij op het standpunt van hen, die het wel
gaarne zouden zien dat de lijn tot stand kwam, maar er toch
maar liever geen ƒ4000 voor over hebben. Ik vrees er niet
zoo sterk voor, dat, gaven wij onze ƒ4000 niet, de lijn heele-
maal zou vervallen. Dat wordt nu wel gezegd door de meer
derheid, maar als wij er het schrijven van de maatschappij
nog eens goed op doorlezen, dan zien wij dat de sterke uit
drukkingen welke de meerderheid van P>urg. en Weth. in
het praeadvies gebruikt, daarin feitelijk worden gedésavoueerd.
Door de meerderheid wordt gezegd:«dan vervalt Provincie-
en Rijkssubsidie en daarmede het geheele plan," maar de
Holl. Electr. Spoorweg Maatschappij drukt zich voorzichtiger
uit en betoogt slechts dat het geheele plan «op losse schroeven
zou komen te staan." Dat is wat minder kras uitgedrukt. De
maatschappij houdt altijd nog een klein gaatje open, voor
het geval dat zij zich later zou moeten retireeren. Wanneer
verder de meerderheid zegt, dat het besluit van de Staten
van 17 Juli Gedeputeerden machtigt «eerst dan te contrac
teeren, wanneer de overeenkomst tusschen Staat en maat
schappij zal zijn aangegaandaar zou ik meenen, dat er
nog een klein woordje moet worden tusschengevoegd, en dat
de Holl. Electr. Spoorweg Maatschappij het nog vollediger en
duidelijker in zijn adres zegt, nl. dat nog andere belang
hebbenden subsidie kunnen geven. En nu weten wij allemaal,
dat de geprojecteerde lijn voor een groot deel zijn waarde
heeft als voedingslijn voor de Holl. Spoor, en dat dan ook
wel degelijk de Holl. IJzeren Spoorweg Maatschappij zich
onder de belanghebbenden zou tellen en misschien ook nog
wel eens in haar zak zou tasten, niet om Leiden te helpen,
maar om zijn voedingslijn naar de Meer te krijgen.
Ik voor mij ben volstrekt niet zoo bang, dat op een bedrag
van 4294000, dat betrekkelijk niet groote bedrag van
Leiden er zooveel aan toe zal doen. Het is toch ook bekend,
tenminste ik heb het uit tamelijk goede bron gehoord, dat
de maatschappij al een heel eind op weg is met de ver
wezenlijking van de plannen voor deze gemeente. Er is al
voor een halve ton gouds aan terreinen en huizen in Leiden
aangekocht. Ik kan toch niet denken, dat de spoorwegmaat
schappijen de zaak zoo gauw zouden loslaten. Ook is er een
groot belang voor de Hollandsche Spoor in gelegen, als ik goed
heb gehoord, omdat de Hollandsche Spoor nu aan groot water
zal komen. Vandaar, dat het contract omtrent de losplaats
is gemaakt.
Als ik dat alles naga en denk aan de voor- en nadeelen,
die dit voor de gemeente zou kunnen opleveren, moet ik mij
stellen aan de zijde van de minderheid van het College. Ik
zou het aan den anderen kant betreuren en zie er ook tegen
op een deel van de verantwoordelijkheid ervoor op mij te
nemen, dat de zaak geheel zou afspringen. Ik zal daarom
trachten een brug te slaan tusschen meerderheid en minder
heid van het College. Het beste is, dat wij gelegenheid geven
tot een eervolle retraite voor alle partijen. Als een voorwaarde
niet kan worden geaccepteerd, kan misschien wel een tijds
bepaling worden goedgekeurd. Als wij nu zeggen, dat wij
die 4000 geven gedurende den tijd, dat een eindstation
aan den Zijlsingel wordt geëxploiteerd, omzeilen wij de moei
lijkheid. Gedurende dien tijd krijgt de Hollandsche Electrische
Spoor dan de 4000.
Ik geef dit idee, waarvan ik nog geen voorstel maak aan
Burg. en Weth. in overweging, om de meerderheid en min
derheid tot elkaar te brengen.
De heer Aalberse. M. d. V. Als ik hoor, wat nu mondeling
in het midden wordt gebracht, geloof ik, dat er drie meeningen
zijn. Vooreerst de meening: «Als het eindstation niet aan de
Zijlpoort komt, is de lijn niets waard en doen wij verstandig
geen cent te geven". De meening, die daar lijnrecht tegenover
staat is die naar ik meen van prof. Fockema Andreae: «De
lijn zelf is van waarde, maar het komt er niet opaan, waar
het eindstation komt." Aangezien uit een uitlating in het
schrijven van de Electrische Spoor zou blijken, dat de rente
garantie alleen noodig is voor het station-Zijlpoort, zouden
wij, als wij met hem meegingen, kunnen zeggen«Wij zijn
sterk voor de lijn, maar vinden het niet noodig, dat daar juist het
station komt. De Electrische Spoor heeft dus het geld niet noodig".
Er is nog een derde meening, welke, zooals meer pleegt
te gebeuren, in het midden ligt, en wel deze: «Het grootste
belang is, dat er komt een spoorwegverbinding in de Haar
lemmermeer, maar, waarvan ook Leiden zal profiteeren. Daar
na komt een tweede belang, dat wij zullen krijgen, niet alleen
een verbinding naar het station van de Hollandsche Spoor,
maar ook aan den anderen kant van de stad een station,
zooal niet eindstation, dan toch zóó, dat er treinen stil houden
tot het in en uitlaten van reizigers".
Mijnheer de Voorzitter, ik ben van de laatste meening. Ik
zou niet gaarne zeggen: Wanneer die lijn totstand komt, gelijk
Prof. Fockema Andreae dat zou wenschen, dan krijgt de Zijlpoort
heelemaal geen station, en dan is die lijn niets waard. Ik zou ook
dan nog, ofschoon ik het niet met hem eens ben, dat wij hoe
genaamd geen belang bij het station-Zijlpoort hebben, er voor
zijn, door subsidie mogelijk te maken, dat het complex tot stand
kwam. Wij moeten deze zaak niet al te eng bekijken, enkel
vanuit het standpunt van de particuliere belangen van een
klein gedeelte van de Leidsche winkeliers. Wij moeten letten
op het groote belang, dat de geheele streek heeft, voor zijn
economische ontwikkeling, bij het tot stand komen van de
spoorwegverbinding; en waar het nu een spreekwoord is ge
worden en werkelijk ook een waar woord is, dat, wanneer
het den boer goed gaat, het 't geheele land goed gaat, daar
heeft dit woord vooral waarde voor een gemeente als de
onze, die als het ware in het midden in de boerendorpen
ligt. Daarom is het voor geheel onze gemeente van groot be
lang, dat de Haarlemmermeer tot hooger bloei geraakt door
een gemakkelijke verbinding voor zijn export. Ik geloof, dat
het als een paal boven water staat, dat Leiden hiervan in
direct de vruchten zal plukken. Het is in het algemeen waar:
de welvaart van het omringende platteland komt aan een
gemeente ten goede op den duur.
Doch zelfs wanneer ik het eens was met Prof. Fockema,
dat wij geen belang hadden bij een eindstation aan de Zijl
poort, dan nog zoude ik de totstandkoming van een halte
station van belang vinden, en jammer zou ik het vinden als
het heelemaal niet werd gebouwd. Ik zou het bevorderlijk
achten aan het verkeer, dat menschen die gewend zijn aan
de oostzijde hun inkoopen te doen, niet meer na aankomst
in de stad naar die andere zijde behoeven te loopen, maar
gelegenheid bekomen aldaar uit te stappen. De groote kwestie
is nu deze: moet het per sé zijn een eindstation? Ik zou
zeggen: wanneer wij hebben te kiezen tusschen een station
waar men uit kan stappen of een eindstation, dan zou ik
mijn stem uitbrengen tegen de laatste meening. Ik ben tegen
al die kleine verkeerspolitiek en ik zeg dat niet tegen een
bepaalden persoon, maar in het algemeen, die precies gaat
uitrekenen waar het verkeer moet worden bemoeilijkt om de
welvaart te bevorderen. Op dat punt ben ik eenigszins libe
raal. Het is de groote glorie van het liberalisme geweest,
hoeveel kwaad het overigens ook naar mijne meening heeft
gesticht, dat het, op het gebied van verkeerspolitiek, gezondere
denkbeelden in de wereld heeft gebracht. En nu treft het
mijdat juist zij, die nakomelingen zijn van de dragers van
deze verkeerspolitiek, hun economisch heil er in willen zoeken
op de verkeerswegen allerlei barrières op te richten. Ik sta
vooral verbaasd te kijken naar Mr. Fokker, die nog wel be
hoort tot een partij, welke staatsexploitatie van spoorwegen
wenscht, onder meer opdat men niet meer toestanden krijgt
als in den Haag, waar men van het eene station naar het
andere moet wandelen om zijn aansluiting te missen. Deze
geachte spreker verdedigt thans een verkeerspolitiek, die voor
vooruitstrevende liberalen zeker niet te verdedigen valt. Men
stelt het aldus voor, dat het van groot belang zou zijn bij
het tot stand komen van verkeerswegen, dat er nu en dan
een eindje is, waar niet kan worden gereden, zoodat men de
menschen dwingt èen eindweegs te loopen. Ik noem deze
verkeerspolitiek klein, en ik geloof dat de gevolgen er van
ook altijd klein zullen blijven.