400 Waterstaat"' in te voegen tusschen de woorden «Gemeente" en «moeten gedoogen."' Ik moet Uwe Maats happij derhalve in overweging geven bij de Gemeente Leiden op wijziging van haar subsidie-besluit wat de bovenbedoelde punten betreft, aan te dringen. De Minister van Waterstaat, (w. g.) J. Kraus. Aan de Hollandsche Electrische Spoorweg Maatschappij, Amsterdam. Amsterdam, 7 Januari 1908. Alvorens ons naar aanleiding van Uwer Excellenties missive No. 227 afd. Spoorwegen van 31 December 1.1. tot de gemeente Leiden te wenden, veroorloven wij ons de vraag te stellen of de subsidie-voorwaai den dier gemeente alsnog goedgekeurd zouden kunnen worden, indien: 1°. bij de voorwaarde I werd opgenomen eene laatste alinea, luidende: «Het hierboven sub c eerste alinea, en sub e tweede alinea «bepaalde vervalt, indien deze bepalingen in strijd mochten «zijn met de door den Minister van Waterstaat, in verband «met de artt. 25 en 26 der wet van 9 April 1875 S 67, te «geven aanwijzingen en vaststellingen." 2°. in de bepaling I f tusschen de woorden «Wethouders" en »in" werden ingelascht de woorden: «bij den aanleg van den spoorweg" en 3°. in de bepaling I g de bijvoeging geplaatst werd in bovenaangehaalde missive aangegeven. Aangenaam zou het ons zijn Uwer Excellenties meening hieromtrent te mogen vernemen. Hollandsche Electrische Spoorweg Maatschappij. De Directie. (w.g.) R. van Hasselt. J. W. Th. van Oyen. Aan Zijne Excellentie den Minister van Waterstaat, 's Gravenhage. 's Gravenhage, 22 Januari 1908. Naar aanleiding van Uw neven vermelde missive heb ik de eer mede te deelen dat, indien het subsidiebesluit der ge meente Leiden in den dooi1 U aangegeven zin wordt aan gevuld, mijne bezwaren tegen het verleenen van goedkeuring op dat besluit als opgeheven kunnen worden beschouwd. Ik meen U echter in overweging te moeten geven de aanvulling van de voorwaarde I te doen luiden als volgt «Het hierboven sub c, eerste lid, en sub e, tweede lid be paalde vervalt, indien of voor zooveel als deze bepalingen in strijd mochten komen met hetgeen door den Minister van Waterstaat ingevolge het bepaalde bij de artikelen 25 en 26 der Wet van 9 April 1875 (Staatsblad No. 67) zal worden vastgesteld.« Voorts zullen de in de bepaling I in te lasschen woorden behooren te luiden«betreffende® (in plaats van »bij«) «den aanleg van den spoorweg«. De Minister van Waterstaat, (w.g.) J. Kraus. Aan de Hollandsche Electrische Spoorweg Maatschappij, Amsterdam. Leiden, 28 Januari 1908. In antwoord op uw schrijven van 25 dezer no. 18/41 La. L hebben wij de eer U te berichten, dat wij bereid zijn den Raad voor te stellen de door u in dat schrijven sub. b en c noodig geachte wijzigingen in de subsidie-voorwaarden aan te brengen. Hetzelfde is het geval met de door u voorgestelde wijziging van de voorwaarde, vermeld sub. Ie 2e lid van het besluit. Daarentegen kunnen wij geen vrijheid vinden met uw voor stel mede te gaan ten aanzien van het bepaalde sub. I c. Ie lid der voorwaarden. Immers wij blijven zeer nadrukkelijk van meening dat de door Leiden toegezegde subsidie alleen dan gerechtvaardigd is, wanneer zekerheid bestaat, dat het eindstation van den spoorweg hier te Leiden zal worden ge vestigd bij de Zijlpoort. Trouwens het komt ons voor, dat er ook geen strijd bestaat tusschen die voorwaarde en het bepaalde in art. 25 der Spoor wegwet. Immers art. 25 dier wet zegt, dat de Minister van Waterstaat de punten aanwijst waar halten of stations op den weg gemaakt moeten worden. Dus kan deze bepaling naar wij meenen nimmer betrekking hebben op het hier te vesti gen station aan de Zijlpoort, daar immers juist bij die voor waarde uitdrukkelijk bedongen wordt, dat dit station zal zijn een eindstation. Mocht intusschen de minister deze opvatting omtrent de beteekenis van art. 25 niet kunnen deelen, dan zal er slechts in één geval van de opneming der door u voorgestelde wijzi ging ten aanzien van deze voorwaarde sprake kunnen zijn, namelijk wanneer de gemeente, hetzij dan door een uitdruk kelijke verklaring van den minister, of op eenige andere door haar voldoend geachte wijze, de volstrekte zekerheid, kreeg dat, ook al staat dit niet meer met zooveel woorden in de subsidie-voorwaarden, toch het eindstation in deze gemeente aan de Zijlpoort zal worden gevestigd. Immers; wij herhalen, alleen dan is de gemeente tot het uitkeeren van de door haar toegezegde subsidie bereid. Het is voor haar, kortweg uitge drukt, een «conditio sine qua non«. Wij hebben echter alle reden om aan te nemen dat de juistheid van onze opvatting omtrent de beteekenis van art. 25 der Spoorwegwet ook door den minister zal worden erkend en in dat geval zal dus alle bezwaar tegen de bepaling sub. I c le lid der voorwaarden zijn weggenomen, en, behoudens de nadere sanctie van den Gemeenteraad, volkomen over eenstemming zijn verkregen. Burg. en Weth. van Leiden. De Ribder, Burgemeester. Van Heyst, Secretaris. Aan de Directie der Hollansche Electrische Spoorweg-Maatschappij, Heerengracht 270, Amsterdam. Amsterdam, 11 April 1908. Terstond na ontvangst van Uwe missive van 28 Januari LI. zonden wij afschrift daarvan aan den Minister van Water staat met het verzoek te willen overwegen of het mogelijk was de door Uw College gewenschte zekerheid te geven. Van het daarop ontvangen antwoord zenden wij U hierbij copie. Wij vertrouwen dat het laatste deel van 's Ministers schrij ven U aanleiding zal geven om mede te gaan met het voor stel, in ons schrijven van 25 Januari 1.1. ten aanzien van het bepaalde sub Ic, 1ste lid der subsidievoorwaarden van de Gemeente Leiden gedaan. In verband hiermede kunnen wij U nog mededeelen dat de onteigeningsbescheiden voor onze ontworpen spoorwegen thans door ons voor de tweede ter visielegging worden gereed gemaakt, en dat wij daarin, wat de plaats van het station Leiden betreft, .geen verandering zullen maken. Voorts leggen wij hierbij over het door den Minister goed gekeurde plan dat bij de eerste ter visielegging gediend heeft. Deze bijlage zouden wij gaarne te zijner tijd terug ontvangen. Hollandsche-Electrische Spoorweg-Maatschappij De Directie, J. W. Th. van Oyen. Aan Burgemeester Wethouders van Leiden. 's Gravenhage, 8 April 1908. Naar aanleiding van Uwe nevenvermelde missive heb ik de eer U mede te deelen, dat de kennisneming van het daarbij overgelegde schrijven van Burgemeester en Wethouders van Leiden geene wijziging heeft gebracht in de, in het schrijven van mijn ambtsvoorganger van 31 December 1907 No. 227, Afd. Spoorwegen, uitgedrukte en door mij gedeelde meening, dat met het oog op art. 25 der spoorwegwet overwegend bezwaar bestaat tegen goedkeuring van de voorwaarde sub. Ic, eerste lid van het subsidiebesluit der Gemeente Leiden gesteld. Ook de door die Gemeente gewenschte volstrekte zekerheid dat het eindstation van Uwe Spoorweglij nen te Leiden ge vestigd zal worden en blijven ter plaatse als in de genoemde voorwaarde omschreven, kan haar door mij niet worden gegeven. Intusschen bestaat er bij mij geen bezwaar tegen, dat door U aan de gemeente Leiden wordt medegedeeld dat bij de door U ingezonden plannen voor Uwe Spoorweglij nen het station te Leiden op de bedoelde plaats is ontworpen, zoo danig, dat ook de treinen welke eventueel naar het station der H. IJ. S. M. zullen worden doorgevoerd, eerstbedoeld station zullen moeten aandoen, zoomede dat ik die plaats goed gekozen acht en bereid ben mede te werken tot de aanwijzing van die plaats, voor het bedoelde station, (ter vol doening aan art. 25 der Spoorwegwet); en voorts dat uit den aard der zaak bij de vaststelling van den treinenloop, ingevolge art. 26 der voornoemde wet, met de belangen van de Gemeente Leiden door mij rekening zal worden gehouden, zoodat er geen aanleiding bestaat om te vreezen dat indien het bedoelde punt voor het eindstation van Uwe spoorweglijnen zal blijken zoo gunstig gekozen te zijn als thans wordt ondersteld de treinen bij aankomst en vertrek, dit-station niet zouden aandoen. De Minister van Waterstaat, (w.g.) J. G. S. Bevers. Aan de Hollandsche Electrische Spoorweg Maatschappij. Amsterdam.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1908 | | pagina 6