99
waarbij aan die Maatschappij een voorschot van 2.147.000.
wordt verzekerd onder voorwaarden, waarmede Gedep. Staten
zich vereenigen. Indien dus de Regeering maar vrijheid kan
vinden de bedoelde overeenkomst met de maatschappij aan
te gaan, ook al wordt door de gemeente Leiden geen
subsidie verleend, dan behoeft het voorschot van de pro
vincie al evenmin te vervallen. En de minderheid is dan
ook volkomen overtuigd dat de spoorwegen in de Haarlem
mermeer er evengoed zullen komen, al zou de gemeente
Leiden de eenmaal door haar toegezegde subsidie niet kunnen
handhaven, al wil zij hier aanstonds aan toevoegen, dat het
haar leed zou doen, indien het zoo ver zou moeten komen.
En vrees dat in dat geval bij den aanleg van het net Leiden
zou worden losgelaten, behoeft er al evenmin te bestaan,
omdat het net aan den Zuidkant zijn natuurlijk eindpunt
alleen in de gemeente Leiden zal kunnen vinden.
Dit echter staat voor haar vast: de zaak is de jaarlijksche
subsidie van f 4000.niet waard, als niet de zekerheid be
staat dat het eindstation te Leiden bij de Zijlpoort zal komen
en zal blijven.
Ten slotte wil de minderheid toch nog op eene zaak uwe
aandacht vestigen, omdat zij kenschetsend is voor de, wij
zouden haast zeggen, hulpelooze positie die de gemeenten
tegenover de groote spoorwegmaatschappijen innemen. Toen
in 1899 voor het eerst eene rentegarantie aan de Holl. Electr.
Spoorweg Mij. werd toegekend, waren daaraan een twaalftal
voorwaarden verbonden, die zonder voorbehoud door de maat
schappij werden aanvaard. Van die 12 voorwaarden zijn thans
reeds successievelijk 4, en almede van de gewichtigste, ver
vallen, terwijl de meeste andere ingrijpende wijzigingen hebben
ondergaan. Indien ook thans weder geheel aan het verlangen
van de maatschappij wordt tegemoet gekomen, zullen wederom
twee voorwaarden, en daaronder de meest belangrijkewaarop
eigenlijk de toekenning der geheele subsidie steuntnagenoeg
alle beteekenis hebben verloren, zoodat er dan ten slotte nog
slechts 6 der aanvankelijk opgelegde voorwaarden zullen over
blijven, voorwaarden van zoo onschuldigen aard, dat zij aan
iedere vergunning tot het uitvoeren van eenig werk plegen te
worden verbonden. Op die wijze zou toch inderdaad niet veel
van de zelfstandigheid der gemeente overblijven.
De meerderheid ziet in deze voorstelling veel overdrijving.
Vergeten wordt dat voorschriften van niet zoo onschuldigen
aard, die o. a. de maatschappij ten genoegen van Burgemeester
en Wethouders reeds leidden tot vrij kostbare werken in het
belang der gemeente, overblijven en uit het oog wordt ver
loren dat niet de hulpelooze positie der gemeente tegenover
de groote spoorwegmaatschappijen hier blijkt, maar dat het
de Regeering is, die krachtens de wet medezeggenschap
vordert.
Alles tezamen genomen meent dus de minderheid u
de opneming van de door de maatschappij gewenschte aan
vullingsbepaling van de voorwaarde I, ook voor zooveel deze
op het bepaalde sub. c. Ie lid betrekking heeft, niet ernstig
genoeg te kunnen ontraden.
Kortelings resumeerende eindigen wij aldus.
Ons college is eenstemmig voor het aanbrengen van de
door de maatschappij gewenschte wijzigingen, genoemd sub
b en c van haar schrijven van 25 Januari 1908, en die ge
noemd sub a van dat schrijven, voor zoover zij betrekking
heeft op de voorwaarde Ie, 2e lid.
De meerderheid stelt u voor de aanvulling van voorwaarde
I met de laatste alinea ook toe te passen op litt. c, le lid
dier voorwaarde. Zij ziet daarin geenerlei bezwaar omdat het
station aan de Zijlpoort er toch komen, en menschelijker-
wijze gesproken, blijven zal. Daarentegen wijst zij op de
bestaande genoegzame zekerheid dat, waar Leiden weigert ook
deze wijziging in hare voorwaarden aan te brengen, er van
den geheelen spoorwegaanleg niets komt en daarom vindt
zij volle vrijheid den Raad aan te bevelen om ook op dit
punt tegemoet te komen aan de voorstellen der maatschappij.
De minderheid wil de beperking van de voorwaarde Ic, le
lid niet. Zij betwijfelt of de Regeering ten slotte vrijheid
zal kunnen vinden om met een beroep op art. 25 der Spoor
wegwet aan die voorwaarde hare goedkeuring te onthouden.
Maar ook al ware dit zoo, zij wil volstrekte zekerheid dat het
eindstation aan de Haven zal komen, en wil, waar die zekerheid
ophoudt, ook geen subsidie toekennen. Zij geeft niet toe, dat
daarmede de Rijks- en de provinciale subsidie zouden moeten
komen te vervallen en vreest niet, dat het vervallen van de sub
sidie van de gemeente Leiden ten gevolge zou hebben, dat
dan de geheele spoorwegaanleg achterwege zou blijven.
Als college geven wij U dus ten slotte in overweging alle de
door de Holl. Electrische Spoorweg-Maatschappij gewenschte
wijzigingen in de subsidie-voorwaarden aan te brengen, t. w.
1°. De voorwaarde 1 aan te vullen met een laatste alinea
luidende
y>Het hierboven sub c eerste id en sub e tweede lid bepaalde
vervaltindien of voor zoover als deze bepalingen in strijd
mochten komen met hetgeen door den Minister van Water
staat ingevolge het bepaalde bij de artikelen 95 en 26 der Wet
van 9 April 1875 Sts.bln°. 67) zal worden vastgesteld"
2°. In de voorwaarde I sub f tusschen de woorden «Wet
houders" en «in het belang" in te lasschen de woorden ^be
treffende den aanleg van den spoorweg"
3°. In de voorwaarde I sub g tusschen de woorden
«gemeente" en «moeten gedoogen" in te lasschen de woorden
behoudens de vereischte vergunning van den Minister van
Waterstaat"
Aan den Gemeenteraad. Burg. en Weth. van Leiden.
Amsterdam25 Januari 1908.
Hierdoor hebben wij de eer Uw College mede te deelen dat
ons uit het schrijven van den Minister van Waterstaat, van
31 December 1.1. No. 227, is gebleken dat er bij Zijne Excel
lentie bezwaren bestonden tegen enkele voorwaarden, bij Raads
besluit van 6 Juni 1907 verbonden aan de door Uwe Gemeente
voor het tot stand brengen der Haarlemmermeerlijnen ver
leende subsidie.
Naar aanleiding hiervan deden wij dd. 7 Januari 1.1. den
Minister een voorstel betreffende de wijze waarop de subsidie
voorwaarden zouden moeten gewijzigd worden om te kunnen
worden goedgekeurd.
Het antwoord daarop mochten wij den 22en dezer ontvangen.
Onder overlegging der afschriften van bovengenoemde
brieven, verzoeken wij Uw College beleefd aan den Gemeen
teraad te willen voorstellen de bedoelde subsidievoorwaarden
alsnog te willen wijzigen door
a. De voorwaarde I aan te vullen met eene laatste alinea
luidende
„Het hierboven sub c, eerste lid, en sub e, tweede lid be-
«paalde vervalt, indien of voor zoover als deze bepalingen in
«strijd mochten komen met hetgeen door den Minister van
«Waterstaat ingevolge het bepaalde bij de artikelen 25 en 26
«der Wet van 9 April 1875 (Staatsblad No. 67) zal worden
«vastgesteld"
b. in de bepaling I tusschen de woorden «Wethouders"
en «in het belang« in te lasschen de woorden «betreffende
den aanleg van den spoorweg"
c. in de bepaling I g tusschen de woorden »Gemeente« en
«moeten gedoogen» te plaatsen de woorden: «behoudens de
vereischte vergunning van den Minister van Waterstaat."
Wij veroorloven ons nog Uw College er op te wijzen dat
de goedkeuring door den Minister van Waterstaat van de
subsidievoorwaarden der plaatselijke belanghebbenden bij de
Wet van 8 December 1906 (S. No. 320) als voorwaarde is ge
steld aan de toekenning van het daarbij voor de Haarlemmer
meerlijnen bes.chikbaar gestelde renteloos voorschot uit 's Rijks
schatkist.
Hollandsche-Electrische Spoorweg-Maatschappij.
De Directie,
R. van Hasselt.
J. W. Th. van Oven.
Aan Burgemeester en Wethouders van Leiden.
's Gravenhage, 31 December 1907.
Tegen het bij Uwe nevenvermelde missive overgelegde
subsidie-besluit van de gemeente Leiden bestaat bij mij be
zwaar, in zooverre dat de bepalingen, in voorwaarde I sub c,
eerste lid, sub e, tweede lid en sub f vervat, niet voor dezer-
zijdsche goedkeuring in aanmerking kunnen 'komen, met het
oog op het bepaalde bij de artt. 25 en 26 der Wet van 9 April
1875 (Staatsblad No. 67) en bij art. 3 der Wet van 9 Juli
1900 (Staatsblad No. 118).
De bij de artt. 25 en 26 der Spoorwegwet van 1875 aan
den Minister van Waterstaat verstrekte opdracht tot aanwijzing
van de plaatsen waar stations en halten worden gevestigd en
tot vaststelling van de dienstregeling der treinen, mag niet
door de locale besturen beperkt worden, door aan de toege
kende bijdragen verbonden voorwaarden. En waar art. 3 der
Wet van 9 Juli 1900 slechts aan den Gemeenteraad, onder
Koninklijke goedkeuring het geven van voorschriften omtrent
den dienst en het gebruik van spoorweggedeelten, op openbare
gedeelten aangelegd, toestaat, kan eene bepaling als sub in het
subsidie-besluit is opgenomen, slechts worden goedgekeurd
indien zij tot den aanleg van den spoorweg wordt beperkt.
Voorts bestaat bij mij bezwaar tegen het bepaalde sub Ig
in zooverre niet kan worden toegelaten dat de gemeente zou
beschikken over spoorwegterrein ten behoeve van de uitvoering
van werken, zonder dat daartoe vooraf vergunning van den
Minister van Waterstaat zou zijn verkregen. Aan dit bezwaar
zou kunnen worden tegemoet gekomen door de woorden
«behoudens de vereischte vergunning van den Minister van