96
van bestaan zou hebben, tot de opheffing daarvan zou worden
overgegaan. En dit recht kan men immers der Regeering,
met het oog op art. 25 der Spoorwegwet niet betwisten.
Wat echter zou er gebeuren, indien de gemeente eens be
sluiten mocht de hier gestelde voorwaarde ongewijzigd te
handhaven; indien zij weigeren mocht de bepaling in den
door de maatschappij gewenschten zin aan te vullen? Dan
zou de Regeering aan die voorwaarde hare goedkeuring moeten
onthouden; de subsidie van de gemeente Leiden zou komen
te vervallen en het tot stand komen van het geheele net van
spoorwegen in de Haarlemmermeer zou in gevaar worden
gebracht; het geheele procédé, waarlangs Rijks-en provinciale
steun werd verkregen, zou althans weder op nieuw moeten
worden doorloopen. Immers aan het slot van haar schrijven van
25 Januari 1.1. herinnert de maatschappij er nadrukkelijk aan,
dat de goedkeuring door den Minister van Waterstaat van de
subsidievoorwaarden der plaatselijke belanghebbenden bij de
wet van 8 December 1906 (St.bl. no. 320), als voorwaarde is
gesteld aan de toekenning van het daarbij voor de Haarlem
mermeerlijnen beschikbaar gestelde renteloos voorschot uit
's Rijks schatkist. Blijven dus de voorwaarden op dit punt
ongewijzigd dan kan de Minister ze niet goedkeuren en
hierdoor vervalt voor de geheele lijn het toegezegd rijks
subsidie en bloc, zoo ook dat der provincie. Artikel 2 der
wet van 8 December 1906 (Stsbl. 320), luidende: »Het in
art. 1 genoemde rentelooze voorschot zal onder voorwaar
den, door ons of krachtens onze machtiging te stellen, wor
den toegekend aan den concessionaris voor den aanleg en
de exploitatie van de aldaar genoemde spoorweglijnen, doch
niet dan nadat door belanghebbenden bij dien aanleg daar
voor, ten genoegen van onzen Minister van Waterstaat, vol
doende ondersteuning zal zijn verleend, onder geen andere
voorwaardendan waarop de goedkeuring van genoemden
minister zal zijn verkregenlaat dienaangaande geen rede
lijken twijfel over. En ook het besluit der Staten van 17 Juli
1906 machtigt Gedeputeerde Staten om eerst dan over het
provinciaal subsidie te contracteeren, wanneer de overeen
komst tusschen Staat en Maatschappij zal zijn aangegaan
omtrent het rijkssubsidie, waarvan het bedrag staat of valt
met de door gemeenten, provincie en polderbesturen bij de
subsidie-wet in uitzicht gestelde bijdragen.
Wanneer derhalve, tengevolge van de weigering des Ministers
om onze subsidie-voorwaarden, tenzij gewijzigd volgens zijn
verlangen, goed te keuren, de toegezegde rentegarantie door
Leiden niet gehandhaafd wordt, dan vervallen èn het Rijks-
en het Provinciaal subsidie en valt daardoor het geheele
spoorwegplan in duigen. En hoezeer men nu ook aan de
vestiging van het station aan de Zijlpoort moge hechten,
de ongewijzigde handhaving van de desbetreffende bepaling
in de subsidievoorwaarden kan toch niet van zoo overwe
gend belang worden geacht, dat men daarvoor de totstand
koming van de geheele lijn in de waagschaal zou mogen
stellen en dit te minder, waar immers, ook al staat dan de
verplichting der maatschappij om het eindstation aan de Zijl
poort te vestigen en te behouden niet meer zonder eenige reserve
in de subsidievoorwaarden, toch de vrees, dat het daar niet zal
komen en blijven, na de verklaringen der Regeering nagenoeg
als uitgesloten mag worden beschouwd. Maar ook al ware dit
niet zoo, dan nog meent de meerderheid, dat het zeer groote
belang dat de gemeente Leiden bij de tot standkoming dezer
lijnen heeft, niet staat en valt met de vestiging van het
eindstation bij de Zijlpoort in de gemeente.
Eindelijk nog merkt de meerderheid op, dat indien de ge
meente thans weder de hier bedoelde voorwaarde, althans
de onverkorte handhaving daarvan, moet prijsgeven, zij dit
aan zich zelve te wijten heeft Immers indien men destijds
aan de bepaling van art. 25 der spoorwegwet gedacht, althans
daarmede rekening gehouden had, dan zou Uwe Vergadering
de gewraakte bepaling in de subsidie voorwaarden hebben
opgenomen met de gebruikelijke clausule »behoudens toe
stemming van den minister," dat overeenkomt met het voor
behoud, dat thans als 4e punt wordt voorgesteld.
Dit alles overwegende meent dan ook de meerderheid u in
het welbegrepen belang van de gemeente met den meesten
ernst en den meesten aandrang te moeten adviseeren, ook
ten aanzien van het 4e punt aan het voorstel van de
maatschappij gevolg te geven.
Alvorens thans tot. de ontwikkeling van de bezwaren van
de minderheid tegen de inwilliging van het verzoek der
maatschappij ook op dit 4e punt, over te gaan, zal het
noodig zijn een oogenblik bij de geschiedenis van de tot
standkoming dezer subsidie stil te staan.
Bij uw besluit van 12 October 1899 werd aan de Holl.
Electr. Spoorweg-maatschappij een rentegarantie verleend van
4% van een kapitaal, groot ƒ60.000.voor 20 achtereen
volgende jaren, o. a. onder voorwaarde1° Ddat het eind
station te Leiden zal worden gevestigd in de onmiddelijke
nabijheid van de Schrijversbrugalwaar een personen- en
goederenstation zal worden opgerichtenz." en 5° Ddat
alle treinenwelke de gemeente binnenkomenrechtstreeks
zullen doorloopen tot het eindpunt bij de Schrijversbrug en
diewelke de gemeente verlatenvan daar zullen vertrekken.
In ons desbetreffend praeadvies van 15 September 1899,
opgenomen onder no. 183 der Ingekomen Stukken, wordt er
op gewezen, dat de maatschappij oorspronkelijk het eind
station had willen vestigen op het Raam land nabij de Hooge-
woerdspoort. Dezerzijds bestond tegen de keuze dier plaats
overwegend bezwaar. Wij meenden de bewoners van de Haven,
Haarlemmerstraat en omgeving niet te mogen blootstellen
aan het gevaar dat de marktbezoekers, in een ander gedeelte
van de stad binnen komende, hunne handelsrelaties allengs
ook naar dat gedeelte van de stad zouden overbrengen. En
wij lezen dan ook in dat gedeelte van ons praeadvies: »Aan
adressante werd dan ook door ons medegedeeld, dat haar
verzoek om subsidie alleen dan op een gunstig praeadvies
van one college zou kunnen rekenenindien het punt van
aankomst in den omtrek der Haven werd gevestigd aan welken
wenk -dan ook later, zooals uit haar schrijven van 25 April
en bijbehoorende schetskaart blijkt door de maatschappij
werd gevolg gegeven." De Kamer van Koophandel was het
met onze opvatting in deze, blijkens haar onder no. 196 der
Ingek. Stukken van 1899 opgenomen advies, volkomen eens.
En de commissie van financien uit zich in haar rapport
van 25 September 1899, opgenomen onder no. 193 der Inge
komen Stukken aldus: »De voorwaarden eindelijk, onder no.
1 tot 11, waarborgen o. i. zooveel mogelijk de verschillende
belangen der gemeente."
En dat ook de maatschappij zelve zich destijds met de
beide bovengenoemde voorwaarden geheel kon vereenigen,
kan hieruit blijken, dat toen haar de concept-voorwaarden
van het Raadsbesluit vooraf werden medegedeeld, zij bij haar
schrijven van 25 Augustus 1899, wel tegen verschillende
andere bepalingen dier concept-voorwaarden, maar niet tegen
de hierboven sub lo en 5o genoemde bezwaar maakte.
Bij Raadsbesluit van 4 October 1900 (Zie lngek. St. no.
217) werd daarop het zooevengenoemde raadsbesluit inge
trokken en vervangen door een ander waarbij, onder overigens
dezelfde voorwaardenvermeerderd met nog eene, een door-
loopende rentegarantie werd toegezegd van een kapitaal van
100.000.—
Ook dit besluit was echter weder bestemd om voor een ander
plaats te maken. Nadat immers door de Provinciale Staten
bij hun besluit van 23 Juli 1901 een subsidie was verleend
voor een plan van spoorwegaanleg, dat voor zooveel de
richting bij onze gemeente en het punt van aankomst alhier
betreft, een geheel ander plan was dan dat waarvoor door
deze gemeente een rentegarantie was toegezegd, was natuur
lijk de gemeente weder geheel vrij. Den 26en Februari 1903
bereikte u dan ook een verzoek om de eenmaal toegezegde
subsidie, ondanks de in het plan gebrachte wijzigingen te
willen handhaven. Ons praeadvies op dat verzoek, van 11
Augustus 1903, opgenomen onder no. 239 der Ingek. Stukken
luidde gunstig. Maar als een bewijs alweer, hoezeer toch
dezerzijds aan het behoud van het station in den omtrek van
de Haven als eindstation werd gehecht, kan zeker de navol
gende passage in dat praeadvies dienen.
»Intusschen, wordt de toegezegde rentegarantie gehandhaafd,
dan zullen in de daaraan verbonden voorwaarden min of meer
ingrijpende wijzigingen moeten worden gebracht. In de eerste
plaats zal er voor moeten worden gewaaktdat het station aan
de Zijlpoort inderdaad het karakter krijge van een eind
station en dus moeten worden voorkomen, dat sommige treinen,
zonder het station-Zijlpoort aan te doen rechtstreeks langs
de verbindingslijn naar het station der Holl. IJzeren Spoor
doorloopen
Trouwens de commissie van fabricage, in haar rapport van
4 April 1903, n°. 30 had zeer nadrukkelijk op een dergelijke
bepaling aangedrongen en in een conferentie van ons college
op 25 Juni 1903 met de heeren van Kretschmar van Veen en
van Oyen werd meer in het bijzonder ook over dit punt van
gedachten gewisseld. En het gevolg dier conferentie was, dat
de Holl. Electr. Spoorweg-Maatschappij bij schrijven aan ons
college van 29 Juni 1903 zich uitdrukkelijk bereid verklaarde
zich te verbinden om:
1°. aan het te maken station nabij de Zijlpoortsbrug te Leiden
alle treinenzoowel gaande als komende, te doen binnenloopen
tot het opnemen of uitlaten van reizigers en goederen;'''
Bij Raadsbesluit van 20 Augustus 1903 werd dan ook uw
besluit van 4 October 1900 in dier voege gewijzigd dat de
le voorwaarde zou worden gelezen als volgt:
Ddat het eindstation te Leiden zal worden gevestigd in de
nabijheid van de Zijlpoort aan den Heerensingel, alwaar een
personen- en qoederenstation zal worden opqericht; en de
5e aldus:
Ddat het eindstation aan de Zijlpoortsbrug in allen deele
zal dragen het karakter van een eindstation, met dien ver
stande, dat alle treinenivelke de gemeente binnenkomen,