106 DONDERDAG 23 APRIL 1908. gelezen, was ik het volkomen eens met dat artikel, zooals het door Burg. en Weth. was voorgesteld. Maar toen ik kwam aan art. 7, trof het mij, dat Burg. en Weth. ook hier sub. 3 het getal 50 hadden neergeschreven, omdat naar het mij voorkwam de redenen, die gegolden hadden om het cijfer 50 in art. 5 te schrijven, werkelijk niet aanwezig waren voor het opnemen van dat getal in art. 7. Het geldt hier twee totaal verschillende zaken. In art. 5 worden geregeld de eischen, waaraan een vereeniging moet voldoen om eene uitkeering van de gemeente te verkrijgen. Daar wordt niet geregeld de uit keering die aan een bepaalden persoon zal gegeven worden; alleen de eischen waaraan eene vereeniging moet voldoen, wil zij in aanmerking komen om eene uitkeering van de gemeente te verkrijgen. Nu wordt in art. 5 niet beslist, dat iemand die ouder is dan 50 jaar geen uitkeering mag krijgen; dat staat wel in art. 7. Ik geloof daarom dat de voorstellers van het amendement op art. 5 de portée van dit artikel niet voldoende hebben begrepen. Het is opmerkelijk, dat waar men in andere verordeningen bepalingen aantreft als hier in art. 5 zijn op genomen, men ook aantreft een maximum leeftijd van 50 jaar, zelfs in die verordeningen, waarin men, wat de uitkeeringen betreft, geen grenzen stelt, maar zich alleen vergenoegt met een algemeenen term van «ouderdom". Daaruit blijkt wel voldoende, dat de ratio van art. 5 eene gansch andere is dan die van art. 7. En daarom komt het mij ook voor, dat wij beter zullen doen in art. 5 het door Burg. en Weth. voor gestelde onveranderd te behouden. En dat wel om drie redenen, nemen. In de eerste plaats wordt hier voorgesteld een leeftijd van tusschen de 20 en 50 jaar, omdat men daarin ziet een waar borg van soliditeit bij de vereenigingen die zich aanmelden. Men wil hebben serieuse vereenigingen, terwijl het getal leden zeer laag is gesteld, 25 leden zijn voldoende. In Amsterdam, waar men ook een leeftijd van tusschen 20 en 50 jaar heeft gesteld, heeft men ook als eisch gesteld een minimum van 50 leden. En waar door Burg. en Weth. hier dat minimum getal leden met de helft is verminderd, daar zou ik het werkelijk met het oog op de soliditeit van het fonds bedenke lijk achten, indien wij ook in dit artikel den maximum leeftijd met 10 jaar gingen verhoogen. Wanneer wij het voor stel van Burg. en Weth. aannemen, bereiken wij dit: dat eene vereeniging, wil zij toegelaten worden tot het Werk- loozenfonds, moet bezitten minstens 25 leden die een leeftijd hebben, waarop men kan zeggen dat zij een niet al te groot risico opleveren. Dit is de bedoeling van art. 5. En hier wordt niet gezegd, dat wanneer eene vereeniging leden heeft van boven de 50 jaar, zij voor deze geen uitkeering meer kan krijgen; dat komt pas in art 7. De tweede reden waarom ik geloof, dat het beter is het door Burg. en Weth. voorgestelde te behouden, is gelegen in het be lang van de vereenigingen zelf. Ik ben van meening, dat wij bij deze stichting de vereenigingen zoo weinig mogelijk moeten masz- regeln, maarzoo vrij mogelijk moeten laten. Wij hebben alleen het recht om bepaalde dringende voorschriften te stellen, in zooverre dat in het belang van de gemeente en in het belang van de solidi teit van het fonds dat wij gaan stichten, noodzakelijk blijkt. Zoo ook hier. Wat toch zal het geval zijn? Ik kan mij voorstellen, dat er eene vereeniging is met een zeer groot risico, b. v. een schilders- vereeniging, eene vereeniging, die wat betreft het gevaren- percentage voor werkloosheid zeker wel het hoogste staat. Nu zullen de heeren die 50 in 60 willen veranderen die vereeniging dwingen, al zou zij het ook zelf niet willen, toch werklieden van 50 jaar en ouder in hun vereenigingsfonds op te lk begrijp dat men dit gewenscht vindt, maar dat is dan niet met het oog op het fonds, maar in het algemeen, omdat het ons aan 't hart gaat, als die andere personen onverzekerd blijven; en nu meen ik, dat die zaak moet worden beslist door de vak vereeniging. Wij moeten dit niet aan de zelfstan dige vereenigingen voorschrijven. Wij kunnen voor dat denk beeld propaganda maken bij die vereenigingen, maar bij deze verordening moeten wij zooveel mogelijk de zelfstandigheid der aangesloten vereenigingen onbeperkt laten. Als eene ver eeniging het goed acht, de leden ook boven 50 jaar tot haar fonds toe te laten, of omgekeerd, moeten wij ze niet verplichten anders te handelen. Volgens art. 5 moeten de vereenigingen van alle leden tusschen de 20 en 50 jaar eene afzonderlijke contributie heffen. Dit is werkelijk noodig voor de soliditeit van het fonds. Maar veranderen wij nu 50 in 60, dan gaan wij verder, dan in dit opzicht noodzakelijk is. Wij dwingen dan de vakvereenigingen, ook al zouden ze 't verkeerd achten, om de personen boven de 50 jaar aan te nemen. Dit acht ik verkeerd; wij moeten hier niet verder gaan dan voor de soliditeit van het fonds beslist noodig is. Daarom wil ik bij art. 7 de verordening ruimer maken, en hier de vrijheid om hooger grens te stellen aan de vereeni ging laten. Mijn tweede argument geldt dus het belang van het fonds en de vrijheid der aangesloten vereenigingen. Een derde argument betreft het aantal leden dier vereeni gingen. Als wij de vereenigingen verplichten al hunne leden, ook die tusschen de 50 en 60 jaren, op te nemen in het fonds, dan kan zich ook een ander geval voordoen, nl. dit. Timmer lieden, menschen op 50-jarigen leeftijd, die sinds jaar en dag in dienst zijn bij een vasten patroon, zullen heel weinig last hebben van werkloosheid. In de weinige weken, dat er geen werk is, zal die patroon die oude knechts niet naar huis zenden. Die menschen zullen echter bij aanneming van het amendement gedwongen zijn om bij te dragen in het fonds hunner vak vereeniging, zelfs als die vereeniging bereid zou zijn hen daarvan vrij te stellen. Dit acht ik eene inmenging in de autonomie der vak vereeniging, die niet ligt op den weg van den Gemeenteraad; want nemen wij den 60-jarigen leeftijd aan, dan stellen wij die menschen voor de keus, om of bij te dragen aan een fonds, waarvan zij overtuigd zijn nooit te zullen trekken, of wel hun ontslag te nemen als lid der vak- vereeniging. Nu geef ik toe, dat dit argument tot zekere hoogte ook geldt voor hen, die beneden de 50 jaar zijn, maar daarom is er dan ook voor de gemeente alle reden om den leeftijd niet hooger te stellen dan voor de soliditeit van het fonds beslist noodig is. üm deze redenen meen ik, dat wij beter doen mede te gaan met het voorstel van Burg. en Weth. in art. 5; maar voor art. 7 staat de zaak anders. Gaarne zou ik zien, dat hier »50" veranderd werd in »60", d. w. z. dat de vakvereeDi- ging niet verplicht wordt hen, die 50 jaar en ouder zijn, niet te verzekeren. Wij laten de vereenigingen volkomen vrij, en als de vereenigingen die oudere menschen in hun fonds wil len opnemen, moet de gemeente niet zeggen: neen, die man is boven de 50 jaar en wij geven dus aan hem geen bijslag. lk heb niet kunnen vinden, dat ergens anders de zaak is geregeld, als hier door Burg. en Weth. wordt voorgesteld; wel heb ik gevonden, dat men het elders anders geregeld heeft. In twee landen, waar men een maximum van leeftijd heeft aangenomen, tot waarop bijslag Van Overheidswege wordt gegeven, heeft men daarvoor niet genomen 50, maar 60 jaar. Zoo in Denemarken bij de wet van 9 April 1907. In het Zwitschersche ontwerp, dat in den laatsten tijd nogal veel besproken is, ook van 1907, heeft men eveneens als maximum 60 jaar genomen. Wat dus den leeftijd betreft, waarop nog uitkeering kan worden gegeven, zou ik gaarne zien dat 50 jaar werd ver anderd in 60 jaar. Wat evenwel betreft de bepaling in art. 5, daar zou ik in het belang van de soliditeit van het fonds met het voorstel van Burg. en Weth. willen medegaan. De Voorzitter. Nu de beide voorstellers hun amendementen hebben toegelicht, zij het mij vergund de meening van Burg. en Weth. mede te deelen. Burg. en Weth. zijn tegen het amendement van den heer Bosch c.s. om de leeftijdsgrens in art. 5 van 50 op 60 te brengen. Ik geloof dat indien de voorstellers van het amendement hadden doorzien, dat het artikel aan de vereenigingen de mogelijkheid openlaat, om ook leden boven de 50 jaar in het fonds te doen deelnemen, zij dit amendement niet zouden hebben voorgesteld. Immers uit de toelichting door den ge- achten voorsteller van het amendement gegeven, blijkt duidelijk, dat de voorstellers in de meening verkeeren, dat het niet mogelijk is voor eene vereeniging om leden boven de 50 jaar toe te laten. Maar dat staat in art. 5 niet. Er wordt alleen de eisch gesteld, om waarborg te hebben dat men met een werkelijk ernstige verzekering te doen heeft, dat alle leden tusschen 20 en 50 jaar daaraan contribueeren, hetgeen echter de mogelijkheid niet uitsluit, dat ook zij die boven de 50 jaar zijn, contribueeren kunnen; alleen voor deze is dit geen verplichting. Wanneer nu werd voorgeschreven dat eene vereeniging verplicht is van hare leden tusschen 20 en 60 jaar eene afzonderlijke contributie te heffen, dan legt men eene vereeniging die veel oudere leden telt, een veel.te zwaren last op en verplicht men bovendien personen tot hun 60ste jaar op te nemen en allen te doen deelnemen in het zwaarder risico. Ik behoef er toch niet bij vernieuwing op te wijzen, dat het Bureau voor sociale adviezen in zijn rapport uit drukkelijk als zijne meening te kennen geeft, dat voor menschen van boven 50 jaar het risico reeds veel grooter wordt. Nu behoeven wij wel niet zoover te gaan als dit Bureau en te zeggen dat als regel de validiteit van menschen tusschen 50 en 60 jaar niet meer normaal is. Er zijn uitzonderingen genoeg, die aantoonen dat menschen op dien leeftijd nog krachtig genoeg zijn om handenarbeid te verrichten, maar uit een oogpunt van verzekeringswezen geeft het toch te denken, wanneer een autoriteit als het Bureau voor sociale adviezen, eene zoo danige waarschuwing doet hooren. Maar zooals ik zeide: de voorstellers zijn uitgegaan van de meening, dat in het stelsel van art. 5 verzekering van hen die boven de 50 jaar zijn, niet mogelijk is. Dat ligt echter in het artikel volstrekt niet opgesloten. Het Bestuur der aangesloten vereeniging blijft vrij om ook oudere leden toe te laten, mits de waarborg worde gegeven, dat wanneer de werkloosheid het gevolg is van ouderdom, geen uitkeering wordt verleend.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1908 | | pagina 6