DONDERDAG 16 APRIL 1908. 89 De Voorzitter deelt alsnog mede: 1°. dat aan A. J. Binnendijk, eervol ontslagen Directeur en Boekhouder der Stedelijke Werkinrichting, met ingang van 1 Mei a.s., een pensioen is verleend van 1245 's jaars. 2°. dat aan P. J. H. Riettiens, eervol ontslagen hoofdstoker aan de Stedelijke Gasfabriek, met ingang van 1 April 1908, een pensioen is verleend van ƒ479 's jaars. Aan de orde is alsnu: I. Verzoek van Mej. W. van der Waals geb. Rolloos om continuatie in de betrekking van Stads vroed vrouw. (Zie Ing. St. n°. 86.) De Voorzitter. Mag ik den heeren van Hamel, Driessen, van der Eist en Briët verzoeken het stembureau te willen vormen Wordt benoemd met 25 stemmen Mej. van der Waals. Een biljet was van onwaarde. II. Benoeming van een lid van het bestuur der Vereeniging „de Practische Ambachtsschool". (Zie Ing. St. n°. 98;. Wordt met 25 stemmen benoemd de heer P. A. Wernink. Een briefje was van onwaarde. De Voorzitter. Ik dank de heeren stemopnemers voor de genomen moeite. (De heer van Gruting verlaat de vergadering). III. Staat van af- en overschrijving op de begrooting, dienst 1907, van de Stedelijke Werkinrichting. (Zie Ing. St. n°. 85). Wordt zonder beraadslaging of hoofdelijke stemming goed gekeurd. IV. Suppletoire staat van begrooting, dienst 1907, van de Stedelijke Werkinrichting. (Zie Ing. St. n°. 85). De heer Aalberse. M. d. V. Uit de bladen weten wij, dat de vorige Directeur der Stedelijke Werkinrichting is afgetreden en dat door de Commissie voor die inrichting een nieuwe is benoemd. Dat bericht viel mij op, en ik heb eens nagekeken, hoe die zaak in elkander kon zitten. Ik heb niets anders kunnen vinden dan een reglement voor de werkinrichting van 1852, en daarin staat hoegenaamd niets omtrent de be noeming van een Directeur door de Commissie, zoodat, tenzij er een verordening of iets dergelijks is van lateren datum, welke mij ontgaan is, naar mijn meening deze benoeming door den Raad had moeten geschieden op grond van art. 145 der Gemeentewet, waarin staat, dat de Raad alle gemeente ambtenaren en bedienden benoemt en ontslaat, wier benoe ming niet bij de gemeentewet of de plaatselijke verordeningen aan anderen is opgedragen. Wilde deze benoeming wettig zijn, dan zou er dus een plaatselijke verordening moeten zijn, waarbij de benoeming aan de Commissie is opgedragen, maar ik heb tevergeefs naar een dergelijke verordening gezocht. Ik zou daarom vooreerst deze vraag willen stellen: is er een dergelijke plaatselijke verordening, waar is die dan te vinden; is zij er niet, op welke gronden steunt dan de bevoegd heid der Commissie voor de Werkinrichting tot het benoemen van een Directeur? Het is een juridische quaestie, maar in dit speciale geval heeft deze toch werkelijk een zeer practischen kant. Over den persoon van den benoemde heb ik het niet; ik ben overtuigd, dat de Commissie een goede keuze heeft gedaan en misschien zou, indien de Raad de benoeming had gedaan, dezelfde persoon zijn aangesteld. Daarover gaat het dus absoluut niet, maar de practische quaestie is deze: op de agenda voor heden staat de verorde ning tot het stichten van een werkloozenfonds; wij hebben reeds in onze gemeente een arbeidsbeurs; en nu kwam het mij voor, dat als de benoeming bij den Raad ware gekomen, hetgeen m. i. volgens de gemeentewet had moeten gebeuren, de Raad in de benoeming van een nieuwen titularis een ge schikte aanleiding zou hebben gehad, om eens te overwegen, of niet eenig verband tusschen die drie verschillende gemeen telijke instellingen zou kunnen gelegd worden, want het staat vast, dat alle drie eenzelfde object beoogen. Zij bemoeien zich alle drie met de werkloosheid: de Werkinrichting door werk verschaffing, de Arbeidsbeurs door werk op te zoeken en het nieuwe fonds, dat wij, naar ik hoop, heden zullen stichten, door hun, die nog geen werk gevonden hebben, een geldelijke uitkeering te verzekeren. Nu zou het, als de benoeming bij den Raad ware geweest, dunkt mij alleszins voor de hand hebben gelegen, dat wij die benoeming hadden uitgesteld, totdat de verordening betreflende het werkloozenfonds ware aangenomen, en dat door Burg. en Weth. overwogen ware, inhoeverre het gewenscht is, die drie instellingen nader met elkander in contact te brengen. Ik stel mij voor, dat het goed ware, die drie instellingen eerst eenigen tijd praetisch te laten werken, doch dat men thans alvast ware begonnen met een persoonlijke unie in dien zin, dat men bij voorbeeld denzelfden persoon, die de directie over de Werkinrichting heeft, benoemde tot secretaris of admini strateur voor het Werkloozenfonds of voor de Arbeidsbeurs. Wanneer dit gebeurt, dan zouden de drie verschillende inrichtingen, die het zelfde doel beoogen, veel beter met elkander in overeenstemming werken en zou dit op den duur voor de gemeente vermoedelijk ook goedkooper uitkomen. Op dien grond betreur ik werkelijk, dat de benoeming zoo spoedig heeft plaats gehad. Tenslotte zou ik willen vragen, of een van de leden van de Commissie voor de Stedelijke Werkinrichting mij ook kan inlichten, of er voor de benoeming eene oproeping heeft plaats gehad van sollicitanten. Ik heb het niet gezien, maar het is mogelijk, dat het toch gebeurd is. De Voorzitter. Het zij mij veroorloofd den heer Aalberse op zijne eerste vraag een antwoord te geven lk was op deze vraag niet geheel onvoorbereid; ik had mij kunnen voor stellen, dat er over deze zaak iets zou worden gezegd naar aanleiding van een bericht in de dagbladen. En daarom heb ik het reglement van de Werkinrichting medegenomen. Op de vraag van den heer Aalberse, of er een plaatselijke verordening bestaat, die aan de Commissie voor de Werk inrichting de bevoegdheid geeft om de benoeming te doen, kan ik dit antwoorden, dat er een huishoudelijk reglement voor het beheer van het Werkhuis te Leiden bestaat van den 22sten Juli 1853. Later, en wel in 1885, is de naam van Werkhuis veranderd in dien van Werkinrichting. Dit huis houdelijk reglement bevat eene speciale afdeeling betreffende den boekhouder en daarin staat: »door het Bestuur wordt een boekhouder benoemd, wiens werkzaamheden bij instructie worden bepaald." Dit huishoudelijk reglement is goedgekeurd door den Raad 29 September 1853. Indien men nu dit huis houdelijk reglement, als eene plaatselijke verordening kan beschouwen, dan is aan het Bestuur der Werkinrichting de bevoegdheid gegeven om in deze de benoeming te' doen. Sedert is het reglement niet veranderd. Ik moet eerlijk zeggen, dat ik tot voor zeer korten tijd met dit huishoudelijk reglement niet bekend was; bij de Werkinrichting zelve en op de secretarie bleek het echter wel bekend te zijn en nu heb ik er voor mij zelf een afschrift van laten nemen. Wat de andere beschouwingen van den heer Aalberse betreft, uit den aard der zaak bestond er in dit geval geene aanleiding voor het Bestuur der Werkinrichting om de be noeming hier ter sprake te brengen. Indien dit had kunnen gebeuren, dan zou allicht het verband tusschen Werkinrichting, Arbeidsbeurs en Werkloozenverzekering een punt van beraad slaging in den Raad hebben uitgemaakt. De heer Reimeringer. Mijnerzijds wil ik op de vraag van den heer Aalberse antwoorden, dat het bij het Bestuur ernstig in overweging is geweest om eene oproeping te doen voor solli citanten. Aangezien zich echter reeds vier candidaten hadden aangemeld, meende men dat eene oproeping overbodig was en onuoodige kosten zou veroorzaken, omdat het zich toch liet aanzien, dat een van deze vier candidaten wel zou worden benoemd. De heer Aalberse. M. d. Y. Ik blijf het toch zeer betreuren, dat niemand wist dat er eene vacature was; dat was blijkbaar alleen bekend aan een paar menschendie in het geheim waren ingewijd; ik kan mij tenminste niet herinneren, dat er op de een of andere wijze publiciteit aan is gegeven, dat er een vacature zou komen. Men kan toch niet a priori zeg gen dat wanneer zich een paar personen hebben aangemeld, het vaststaat, dat onmogelijk nog andere personen zich kunnen aanmelden die beter zijn, en dat dus eene oproeping achterwege kan blijven. Het antwoord van den heer Reime ringer heeft mij dus niet bevredigd. Ik dank u, mijnheer de Voorzitter, voor uwe mededeelin- gen omtrent het huishoudelijke reglement van 1853, dat mij niet bekend was. Uit uwe mededeelingen blijkt echter, dat dit niet is een verordening van den Raad. Men heeft toen waarschijnlijk in den Raad dat reglement maar goedgekeurd, omdat men de gemeentewet, die toen pas was afgekondigd, nog niet goed in het hoofd had. In art. 145 staat uitdrukke lijk, dat de Raad alle gemeente-ambtenaren benoemt, wier benoeming niet bij de wet of plaatselijke verordening aan anderen is opgedragen. Kan men nu in de goedkeuring van dat huishoudelijk reglement zien een verordeningwaarbij de Raad aan de Commissie de benoeming van den Directeur opdringtl lk betwijfel het zeer. Maar er is bij mij1 een tweede quaestie gerezendie even goed voor dat huishoudelijk reglement geldt als voor dat eigenlijke reglement, dat door den Raad is vastgesteld. Zij is deze: dat eerste reglement is van 1852 en het huishoude lijk reglement is van 1853, maar in 1854 is de wet op de 'i

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1908 | | pagina 3