98
DONDERDAG 16 APRIL 1908.
Bestuur van het Gemeentelijk Werkloozenfonds beslist over
de toelating van eene vereeniging, na kennisneming van hare
statuten of reglement en van hare voorschriften betreffende
de uitkeering bij werkloosheid.
Ik acht het beter, dat wij de beslissing daarover aan het
Bestuur van het fonds overlaten. Elke definitie, in welke ver
ordening ook, is mijns inziens uit den booze; men zet er
of te veel of te weinig in. Doet men het eerste, dan bindt
men de personen, welke met de uitvoering zullen belast zijn
de handendoet men het laatste, dan laat men hen in den
steek, die verwachten uit de verordening het licht te zullen
krijgen. Ik vind het dan ook niet wenschelijk een definitie
van het woord »werkman" te geven.
Wel komt het mij aanvankelijk voor, dat de categorie van
personen, welke de heer Fokker op het oog heeft, niet buiten
deze verordening vallen, maar laten wij de uitlegging aan het
Bestuur overlaten. Het zal daarbij moeten handelen, zooals
het meent dat uitvoerbaar is en overeenkomt met de bedoe
ling dergenen, die de verordening hebben tot stand gebracht
en het fonds stichtten.
Als een landelijke vereeniging hier ter stede een afdeeling
heeft en deze voldoet aan de bij verordening gestelde eischen,
dan zie ik niet in, waarom zij niet zou kunnen worden aan
genomen als een vereeniging tot bestrijding der werkloosheid.
Mij rest nu nog alleen een antwoord te geven op een opmer
king van den heer Briët, welke ik zooeven over het hoofd
heb gezien. Ik kan mij daarbij aansluiten bij hetgeen ik naar
aanleiding van het betoog van den heer Fokker reeds in het
midden heb gebracht, n.l. dat het mij niet wenschelijk voorkomt
definities in de verordening op te nemen. Nu wenscht de heer
Briët een omschrijving van het begrip vak vereeniging"
gegeven te zien. Hij heeft deze vraag gesteld: indien een
vereeniging van personen, die tot hetzelfde vak behooren
zonder een vak vereeniging te hebben opgericht, de werk
loosheid wil bestrijden, is er dan geen strijd tusschen de
woorden der verordening en kan die vereeniging dan toch
aangenomen worden als een vakvereeniging?
Ik zie niet in, waarom die zaak van zoo groot belang is,
want indien die menschen vakgenooten zijn en zij richten
een vereeniging op, dan kan deze zich, onverschillig of
zij een vakvereeniging is of niet, aanmelden als vereeniging
welke zich de bestrijding der werkloosheid ten doel stelt en
indien haar statuten dan aan de gestelde eischen voldoen,
kan zij worden aangenomen.
Ik meen hiermede alles wat in het midden is gebracht te
hebben gerescontreerd en voor zooveel noodig te hebben
weerlegd, terwijl ik verder heb aangegeven, in hoeverre Burg.
en Weth. zich met de geuite opvattingen kunnen vereenigen.
De heer Pera. M. d. V. Slechts een tweetal opmerkingen
nog, naar aanleiding van een punt, dat ik in mijn eerste
rede heb besproken, n.l. het verband tusschen de tijdelijke
werkloosheid en den algemeenen toestand waarin de nationale
arbeid verkeert.
De heer Aalberse heeft gezegd, dat er ook in andere landen
wel werkloosheid heerscht, Ik heb dat met allen nadruk erkend,
maar ik heb er bijgevoegd, dat in die landen de algemeene
volkstoestand zóóveel beter is, dat die speciale toestanden
daardoor gemakkelijker verholpen worden. Het is bekend,
dat de Commissie ten behoeve der werkloozen te Amster
dam dezen winter met succes werklieden naar Duitsch-
land zond. Ik heb niet alleen gesproken over den oogenblikke-
lijken toestand, maar over het geheele verloop van de
arbeiderstoestanden in ons land. Wij gaan op dit gebied steeds
achteruit, wat ook blijkt uit de steeds meerdere duizenden
werklieden, die uit ons land naar het buitenland moeten
trekken om werk te bekomen, terwijl vroeger de buiten-
landsche arbeiders naar hier kwamen om iets te verdienen
en aan brood te komen. 1
Verder heeft de heer Roem gezegd, dat hij niet met aller
lei dingen tegen mijn betoog zou opkomen en dat ik niet
had genoemd wat van hier naar andere landen wordt uitge
voerd. Tegenover de enkele dingen, die wij uitvoeren, kan
ik er tientallen stellen, welke bij groote hoeveelheden ingevoerd
worden, zeer tot schade van onze werklieden. De heer Roem
heeft niets gezegd om mijn betoog te bestrijden; ik verklaar
er bijhij kan het ook niet.
De heer van der Lip. M. d. V. Een enkel woord nog over
het niet hooren van de Commissie voor de Huishoudelijke Ver
ordeningen. En dan begin ik met te zeggen, dat de Commis
sie er volstrekt niet op staat, dat deze verordening alsnog in
hare handen wordt gesteld om advies. Maar u houde het mij
ten goede, mijnheer de Voorzitter, wanneer men de vraag zoo
stelt als door u is gedaan, dan heeft dit veel weg van een
gunst of welwillendheid, die men de Commissie zou willen
betoonen. Maar daarom gaat het hier niet. Het is hier alleen
de vraag, of de Commissie niet volgens de verordening gehoord
had moeten worden. U zegt, wanneer men de zaak met een
loupe bekijkt, zou men kunnen zeggen dat ik gelijk heb.
Maar men moet toch al zeer slechte oogen hebben, wanneer
men niet met het bloote oog kan zien, dat onze Commissie
over deze verordening had moeten zijn gehoord. Er zijn
enkele verordeningen, die buiten het terrein van den werk
kring der Commissie vallen, maar over alle andere moet de
Commissie worden gehoord. Zoo staat het in onze verorde
ning. Nu weet ik wel, dat er wel meer verordeningen zijn
behandeld, zonder dat zij eerst in handen zijn gesteld van
de bedoelde Commissie; u hebt bijv. opgenoemd een geheele
categorie, nl. die betreffende het onderwijs. Maar dat zegt
niets, ik heb alleen de kwestie ter sprake gebracht om eens
te weten, over welke verordeningen de Commissie wel moet
worden gehoord en over welke niet, want dat is mij alles
behalve duidelijk. Want wanneer u zegt, dat het gewoonte
is, dat over onderwerpen, het onderwijs betreffende, de Com
missie niet wordt gehoord, dan weet ik daarom nog niet,
waarom over deze verordening, die zich niet beweegt op
onderwijsgebied, het advies van de Commissie niet is gevraagd.
U zegt, dat de voorbereiding dan zoo lang zou duren, maar
dat doet er niets toe, de Commissie is er toch voor om van
advies te dienen, en bovendien betreft deze verordening een
zaak, die nu toch waarlijk niet zulk een bijzonderen haast heeft.
En wat uwe opmerking betreft, dat de Commissie van Finan
ciën dan ook wel gehoord had mogen worden, daar blijf ik
buiten; iedere Commissie moet voor zich zelve zorgen. Alleen wil
ik er aan herinneren, dat indertijd het werkliedenreglement
wel in handen onzer Commissie is gesteld en daarover is de
Commissie van Financien toch ook niet gehoord, hoewel er
ook aangelegenheden van financieelen aard in geregeld wer
den. Het spijt mij zeer, dat ik geen antwoord heb gekregen
op mijn vraag, op welke verordeningen de Commissie voor de
Huishoudelijke Verordeningen moet worden gehoord, en op
welke niet, want uw antwoord komt eigenlijk hierop neer,
dat Burg. en Weth. willekeurig uitmaken, of het advies der
Commissie al dan niet zal worden ingewonnen. Eenig systeem
zit er in die handelwijze niet en het standpunt ten deze door
Burg. en Weth. ingenomen, kan door de Commissie niet wor
den aanvaard, omdat het, zooals ik gezegd heb, in strijd is
met de verordening.
De heer Briët. Nog een enkele opmerking omtrent de weinige
verwachting, die ik koester betreffende de zorg voor de niet
georganiseerde arbeiders. Mijne ervaring als lid van de Ver
eeniging tot bestrijding der werkloosheid heeft in dit opzicht
mijne illusie weggenomen. Ook Burg. en Weth. koesteren
daaromtrent geen hooge verwachting. Immers zij zeggen in
hunne toelichting op pag. 58 Ie kolom onderaan: Wij mogen
intusschen niet verzwijgen, dat het Centraal Bureau voor
Sociale Adviezen van deze particuliere verzekeringsfondsen
al niet veel meer heil verwacht dan van een gemeentefonds".
En daarvan verwacht het Bureau in het geheel niets. Boven
dien ook bij de beraadslagingen in Den Haag en elders is het
gebleken, dat van de verzekering tegen werkloosheid die ter
hand wordt genomen door andere dan vakvereenigingen. zeer
weinig terecht komt. En nu kan het wel zijn, dat ik weinig
illusie koester omtrent het plan van Burg. en Weth., maar
ik geloof toch, dat de ervaring mij in dit opzicht in het gelijk
zal stellen.
De heer Aalberse. M. d. V. Ik dank u zeer voor uwe
inlichtingen, ook wat betreft de Werkinrichting. Ik vereenig
mij volkomen met de opvatting van Burg. en Weth. omtrent
de tegenwoordige Werkinrichting. Ik had echter gehoopt,
dat, nu men drie instellingen naast elkander heeft, men de
taak van de Werkinrichting ook eens nader zou hebben bekeken.
Deze instelling bestaat reeds 50 jaren. Wij hebben haar
uit Engeland geïmporteerd, waar die inrichtingen toen opgang
maakten, doch het is een plantje, dat in het Hollaudsche
klimaat nooit goed heeft willen groeien, want wij kunnen
niet zeggen, dat onze Werkinrichting populair is, behalve bij
enkele menschen, die geregelde bezoekers er van zijn, wat
naar mijne meening juist in strijd is met een gezonde op
vatting der gemeentelijke werkverschaffing. Ik ben wel eens
in de Werkinrichting gaan kijken, maar ik kan niet zeggen,
dat ik er een prettigen indruk van kreeg. Maar als men er
over denkt, om naast de voorziening in de geldelijke gevolgen
der werkloosheid, en naast de zorg voor het zoeken van werk,
ook aan werkloozen werk te verschaffen, dan meen ik ik
stel het echter zeer voorwaardelijk, omdat tegenwoordig zeer
betwist wordt of het verstandig is dat te doen, dat men
het, waar men zulk een inrichting heeft als wij bezitten, in
de lijn van die twee andere instellingen moet doen, wil men
iets goeds kunnen bereiken. Misschien komt echter de Werk
inrichting wel ter sprake, als ik het antwoord van Burg. en
Weth. krijg op de vraag, welke ik hedenmiddag heb gesteld
en dan kunnen wij op de zaak terugkomen.
De Voorzitter. Nog een enkel woord. Ik zal beginnen
met den laatsten spreker.
De heer Aalberse is dankbaar voor het antwoord, dat hij