DONDERDAG 16 APRIL 1908. 97 In de eerste plaats betreft dit de vraag van den heer van der Lip, die zich als lid en Voorzitter van de Commissie voor de Huishoudelijke Verordeningen beklaagt, dat deze veror dening niet aan het oordeel dier Commissie is onderworpen. Er zjjn meer concept-verordeningen, die wellicht wanneer men ze door een loupe beschouwt, aan het oordeel dier Commissie hadden moeten zijn onderworpen, zonder dat daaromtrent een opmerking is gemaakt. Zoo brengt de gewoonte mede, dat geheele categorieën van verordeningen zonder het advies der Commissie behandeld worden, hoewel daarop naar den strengen eisch de Commissie had moeten worden gehoord. Toch is daarop geen aanmerking gemaakt. Ik noem bijv. de verorde ningen die een uitvloeisel zijn van de wet op het lager onderwijs, waarover alleen de Plaatselijke Schoolcommissie wordt gehoord, wat steeds door den Raad is goedgekeurd. Er is van het standpunt der Commissie wel iets voor te zeggen, maar dan zou eene verordening, zooals deze, waaraan gelde lijke gevolgen zijn verbonden, ook aan het oordeel van de Commissie van Financiën moeten zijn onderworpen, en de verordening regelende de salarissen der ambtenaren van de Secretarie had dan zeker bij de Commissie van Financiën moeten zijn gebracht. Maar wanneer wij daarmede beginnen en het hooren der Commissies tegen de gewoonte zoo gaan uitbreiden, dan zal de voorbereiding der zaken nog zooveel langer duren, dat dit den Raad zeker niet aangenaam zal zijn. Wanneer de Commissie voor de Huishoudelijke Verordenin gen er echter op staat, dan ben ik bereid voor te stellen, alsnog deze verordening in hare handen te stellen, teneinde zij daarover haar licht kan doen schijnen. Het tweede punt betreft de klacht van den heer Vergouwen, dat deze verordening te kort onder de aandacht van den Raad is gebracht. Ik moet zeggen, dat uit de verschillende amen dementen, die ook de onderteekening dragen van den heer Vergouwen, toch wel blijkt, dat die leden tamelijk op de hoogte zijn en zich een oordeel hebben kunnen vormen wat in deze al dan niet wenschelijk is. Bovendien meenden Burg. en Weth., dat waar deze zaak reeds in zooveel groote ge meenten aan de orde is geweest, het pro en contra in ver schillende bladen uiteen is gezet, de leden zeer goed ook langs anderen weg op de hoogte konden zijn. Hst vóór en tegen van het Haagsche stelsel, het vóór en tegen van het Gentsche stelsel is bijv. in verschillende bladen in artikelen zóó uitgewerkt, dat er werkelijk niet veel nieuws meer over viel te zeggen, en waar Burg. en Weth. hulde hebben ont vangen voor de toelichting op en de voorbereiding van hun voorstel, willen zij die gaarne aannemen, maar ook een deel daarvan overbrengen op hem, die in hun College het prae- advies heeft samengesteld, een praeadvies, dat werkelijk ge lezen mag worden en dat deze niet zeer onderhoudende stof aangenaam doet lezen. Ik kom thans tot hetg ;en de andere sprekers in het midden hebben gebracht. In de t erste plaats ben ik het met den heer Aalberse eens, dat de he ir Briët de zaak veel te pessimistisch beschouwt. Hij heeft daaromtrent geen illusies zooals hij zegt, maar de heer Briët is nog te jong om geen illusies te hebben en dus om de illusies, ook op dit gebied, te laten varen! Behoud eenige illusies; ik die veel ouder ben dan gij, heb ze nog wel! De ervaring n andere plaatsen opgedaan met het Gentsche stelsel in den gewijzigden vorm, waarin Burg. en Weth. het hier voorstellen, is niet zoo ongunstig. Ik heb cijfers gelezen van deelneming in Utrecht en Amsterdam, welke er op wijzen, dat het stelsel daar vrij wat sympathie ondervindt en, al moge de proefneming niet in alle opzichten geslaagd zijn, wij hebben vertrouwen, dat in de toekomst de arbeider meer en meer het nut van de verzekering tegen werkloosheid zal gaan inzien. Wat toch is naar mijn meening het groote voordeel van het Gentsche stelsel, zooals wij het hier gewijzigd trachten in te voeren? Het is, dat dit stelsel opvoedende kracht heeft, dat de arbeider, gelijk het krachtig en kernachtig is uitgedrukt, leert inziendat hij zelf ook voor zijn verzekering moet beginnen te zorgen. En het tweede voordeel is, dat de arbeider zelf belang heeft bij de contróle, dat hij zelf geïnteresseerd is bij het uitsluiten en zooveel mogelijk voorkomen van bedrog en dus in zijn eigen belang mede controleert. Als men het opvoedende element, dat in het Gentsche stelsel gelegen is, op den voorgrond stelt, dan is dat het beste argument tegen de eenigszins pessimistische beschouwingen van den heer Briët, door hem aan zijn ervaring ontleend. Hij zegt, dat de ervaring, door hem in een vereeniging, waarvan hij bestuurslid was, opgedaan, heeft aangetoond, dat zich weinig goede risico's voor de verzekering aanmelden. Maar staat daar niet tegenover, dat zoo spoedig de gemeente het voorbeeld geeft en door het steunen der verschillende vereenigingen de verzekering tegen werkloosheid aanmoedigt, als het ware van haar optreden een impulsieve kracht zal uitgaan, welke aan werklieden, die zich tot dusverre van die soort van verzekering eenigszins afkeerig hebben betoond, allicht aanleiding zal geven een ander standpunt in te nemen en zich ook te verzekeren Met het systeem, dat wij wenschen in te voeren, verwachten wij goede resultaten. Dat de heer Briët als bestuurslid van die vereeniging, waarvan hij sprak, zoo pessimistisch gezind was ten opzichte van de plannen van Burg. en Weth. heeft mij wel eenigszins verwonderd, want wij hebben ook van die vereeniging op 27 September van het vorige jaar een adres ontvangen, waarin het Bestuur verklaart het ook voor zijn vereeniging wenschelijk te vinden, dat de gemeente voorgaat. Verder wordt daarin op den voorgrond gesteld, dat de vereeniging den laatsten tijd een groote toename van het aantal verzekerden heeft ge kregen en dat het Bestuur nu, in de hoop op bijslag van gemeentewege, van oordeel is, dat de enkele vereenigingen, welke in een zwakken toestand verkeeren, daardoor wel op den been zullen worden gehouden en de zaak op die manier goed zal kunnen loopen. Wat de zijdelingsche aanbeveling van het Noorsche stelsel betreft, welke wij van den heer Briët hebben vernomen, sluit ik mij geheel aan bij de bestrijding, welke dat gedeelte van het betoog van dien spreker van de zijde van den heer Aal berse heeft ondervonden. Ook in het praeadvies van Burg. en Weth. worden de schaduwzijden van dat stelsel zoo over tuigend mogelijk in het licht gesteld, terwijl de proef op de som deze is ik zeg dit niet alleen op het gezag van den heer Aalberse, maar ook van anderen dat men in Den Haag veel water in zijn wijn zal moeten doen, wil er van de verzekering daar, die op het Noorsche stelsel gelijkt, iets terechtkomen. Juist door het Noorsche stelsel aan te nemen, zou men een toestand kunnen krijgen, welken de heer Briët vreest dat hier zal ontstaan, dat namelijk vele ongeorgani seerden zullen blijven buiten de verzekering. Dat kan ge schieden, wanneer men alleen de vak vereenigingen toelaat, zooals bijv. in Utrecht is gebleken. Daar heeft men bij de laatste werkloosheid een verzoek tot den Raad gericht om f 5000 tot ondersteuning van de werkloozen. Prof. de Louter vroeg toen in den Raad, hoe het kwam, dat die som werd gevraagdterwijl er toch een gemeente-verzekeringsfonds bestond tegen de gevolgen van werkloosheid. Het antwoord, hoewel niet gegeven, luidt: dat men zich daar niet had ge plaatst op het standpunt, dat ook ongeorganiseerden kunnen vormen eene vereeniging, wier leden bijslag krijgen, wat hier wel wordt voorgesteld. Dat is de veiligheidsklep die wij hier hebben. En ik hoop dan ook, dat wanneer wij hier weder een periode van werkloosheid mochten beleven, het niet meer noodig zal zijn bij de gemeente om steun aan te kloppen, omdat dan hier de gelegenheid voor allen om deel te nemen in de werkloozen verzekering door de groote meerder heid is aangegrepen. Ik geloof niet, dat het noodig is in het breede in te gaan op hetgeen door de andere sprekers is gezegd. Het betoog van den heer Pera over de wenschelijkheid van protectie, teneinde de werkloosheid te voorkomen, zal ik voorbijgaan; ik heb daarover mijne meening, maar het komt mij voor, dat wij op dit oogenblik niet te maken hebben met de oor zaken, die wij wellicht niet juist kunnen waarnemen, doch met de verschijnselen, die daarvan het gevolg zijn. Dit staat vast, dat de werkloosheid als een chronisch verschijnsel zich openbaart, en dat wij moeten trachten den nood daaruit voort spruitende te lenigen. Op de vraag van den heer Aalberse, of Burg. en Weth. er aan gedacht hebben verband te leggen tusschen de drie vereenigingen die zich ten doel stellen de bestrijding van de gevolgen voortkomende uit gebrek aan werk, nl. de Arbeidsbeurs, de Stedelijke Werkinrichting en het Werk- loozerifonds, op die vraag moet ik antwoorden, dat wij ons met die zaak niet bepaaldelijk hebben beziggehouden, en wel om deze reden. De Stedelijke Werkinrichting is geen inrichting, die de werkloosheid bestrijdt op eene wijze als thans door ons wordt voorgesteld; het is niet wat men noemt werk verschaffing. Men verschaft daar met kost en dagverblijf, slechts eenige bezigheid aan invaliede of bijna invaliede personen, om er iets bij te verdienen in hoofdzaak om hunne dagen niet in ledigheid door te brengen. Maar het is geen werkverschaffing voor valiede personen; de aard van het werk is ook niet zóó, dat men valiede personen daarmede zou kunnen belasten; het is eigenlijk verschaffing van handen arbeid aan oude mannen en vrouwen; het is van oudsher een middel om het pauperisme tegen te gaan, om bedelaars van de straat te weren. Dat is de reden waarom die inrichting niet op gelijke lijn kan worden gesteld met de arbeidsbeurs of met het fonds tegen de gevolgen van werkloosheid. Waar de heer Aalberse er echter op wijst, dat het toch wenschelijk is op dit gebied eenige eenheid te brengen bijv. in de adminis tratie, wil ik hem wel toezeggen, dat Burg. en Weth. bereid zijn de zaak nog eens uit dit oogpunt te beschouwen. Wat de opmerking van den heer Fokker betreft, dat er in de verordening geen definitie voorkomt van het begrip «werk man" en geen definitie van hetgeen men verstaat onder «ver eeniging" ik wijs op art. 5, waarin gezegd wordt: het

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1908 | | pagina 11