58
Van verschillende zijden, en in de eerste plaats door de
vakvereenigingen zelf, zijn tegen deze regeling ernstige be
zwaren ingebracht. Zij wijzen er op hoe de vakvereeniging
in haar streven nog maar al te zeer op onverschilligheid afstuit
en hoe, naast hare pogingen om de arbeidsvoorwaarden te
handhaven en te verbeteren, het juist de directe voordeelen, die
zij aanbiedt, zijn, als uitkeeringen bij ziekte, werkloosheid,
enz., die die onverschilligen tot toetreden nopen. En mag men
nu van haar verlangen, dat zij wel de zorg voor de uitkee-
ring bij werkloosheid op zich zal nemen, maar niet tevens
daaraan de voorwaarde mag verbinden, dat zij, die van die
zorg zullen genieten, ook tot hare organisatie toetreden. Het
belang der vakvereenigingen brengt mee, dat de grens tus-
schen haar en de niet-georganiseerden zoo scherp mogelijk
blijve, opdat de laatsten in hun eigen belang genoopt wor
den toe te treden. Volgt men echter de Haagsche regeling
dan dwingt men de vakvereeniging voor haar eigen vijanden
zorg te dragen, tenzij, gelijk het Centraal Bureau voor Sociale
Adviezen vreest, de vakvereenigingen weigeren mochten
onder deze omstandigheden van de gemeente-subsidie gebruik
te maken, in welk geval het doel, daarmede beoogd, zooal
niet geheel zal worden gemist, dan toch slechts voor eep zeer
klein deel zal worden bereikt.
Maar er zijn nog andere bezwaren.
Wij hebben reeds medegedeeld, dat juist onder de ongeorga
niseerden de werkloosheid grooter is dan onder de ledender vak
vereenigingen. De werkloozenfondsen van Bazel, Bern, Keulen zijn
daar om dit te bewijzenhet percentage der werkloozen onder
hen die zich vrijwillig aansluiten beloopt daar van 40% tot 60%.
Gaat men dus de vakvereenigingen verplichten om ook onge
organiseerden tot hare fondsen toe te laten, dan dwingt men
ze de slechtere risico's op te nemen en wordt daardoor aan
de leden der vakvereeniging een deel van de lasten voor
de ondersteuning van de werklooze ongeorganiseerden op
gelegd. En nu kan men wel van de niet-lecjen der vakvereeniging
die tot haar werkloozenfonds toetreden, een extra contributie
eischen, maar waar deze slechts een vergoeding is voor hun
aandeel in de algemeene administratiekosten, worden daarmede
de genoemde bezwaren niet weggenomen.
Eindelijk doet zich ook hier weer het technische bezwaar
gelden, dat ook voor de vakvereenigingen de controle op de
alleen bij haar verzekeringsfonds aangeslotenen veel moeielijker
is, dan op hen, die deel uitmaken van de geheele organisatie.
Moge men nu de hier aangevoerde bezwaren al niet volkomen
deelen, zoo schijnen zij ons toch gewichtig genoeg om van de
invoering van het Haagsche stelsel te weerhouden. Reeds
het feit alleen, dat dat stelsel bij de vakvereenigingen zoo
groote tegenkanting ontmoet, is daarvoor reden genoeg, waar
men immers de vakvereenigingen in de eerste plaats tot de
draagsters dezer verzekering wenscht te maken. In Hilver
sum en Haarlem, en bij de Dordtsche commissie van onderzoek
heeft dan ook het Haagsche stelsel geen navolging gevonden.
Toch, wij zeiden het boven, behoort er iets te worden
gedaan, opdat ook de niet bij de vakvereenigingen aange
slotenen van de gemeentelijke subsidie zullen kunnen genieten.
En dan blijft, naar wij meenen, alleen deze weg over dat
ook aan andere vereenigingen, die zich de verzekering tegen
werkloosheid tot taak stellen, gemeentelijke steun worde
verleend. Kiest men dezen weg, dan komt natuurlijk de
»Leidsche Vereeniging tot Bestrijding van de Werkloosheid
en hare gevolgen," vooropstellende dat zij aan de door de
gemeente gestelde eischen zal blijken te voldoen, al aanstonds
voor subsidie in aanmerking.
Wij mogen intusschen niet verzwijgen, dat het Centraal
Bureau voor Sociale Adviezen van deze particuliere verzeke
ringsfondsen al niet veel meer heil verwacht, dan van een
gemeentefonds. Het wijst er in de eerste plaats op, dat de
gebreken welke kleven aan het stelsel, dat uitsluitend op
deze onderlinge fondsen als draagsters der verzekering is
gebaseerd, natuurlijk niet verdwijnen wanneer die fondsen
naast de vakvereenigingen optreden, maar bovendien wordt
door de toelating dier fondsen aan de doeltreffendheid van
het geheele systeem, dat immers juist in de vakvereenigingen
de aangewezen draagsters dezer verzekering zag, afbreuk ge
daan. Die onderlinge fondsen behooren daarom altijd een
subsidiair karakter te dragen. Immers zij zijn minder goed dan
de vakvereenigingen voor de hierbedoelde taak berekend.
Maar stel nu dat ten aanzien van de reeds bestaande
Leidsche Vereeniging, die zich uitsluitend op het gebied der
bouwvakken beweegt, juist het omgekeerde het geval bleek,
dan zou hare toelating aan een richtige doorvoering van het
systeem zelf in den weg staan.
Wij willen het gewicht dezer bedenking niet betwisten,
maar toch komt het ons voor, dat dit bezwaar minder groot
is, dan het andere, dat aan de ongeorganiseerden alle steun
zou worden onthouden. Bovendien zullen de verzekerings
fondsen wel bijna uitsluitend de niet georganiseerde werklieden
trekken, in welk geval het bezwaar nagenoeg geheel vervalt. In
ieder geval zal aan de toelating dier fondsen de voorwaarde moeten
worden verbondendat leden van vakvereenigingen, die zelf
een uitkeering doen bij werkloosheid en aan het gemeentelijk
fonds zijn aangesloten, niet door hen als lid mogen worden
aangenomen.
Onze conclusie is dus deze, dat door de gemeente steun ter
bestrijding van de nadeelige gevolgen van werkloosheid be
hoort te worden verleend, in de eerste plaats aan de vak
vereenigingen, die ondersteuning bij werkloosheid verleenen,
maar voorts ook aan andere vereenigingen, die dat zelfde
doel beoogen.
Staat nu vast, naar welke beginselen de gemeente zich bij
het verleenen van steun ter bestrijding van de nadeelige ge
volgen van werkloosheid behoort te gedragen, dan rest nog
slechts die beginselen in een concrete regeling te belichamen.
Teneinde nu evenwel te voorkomen, dat ieder artikel van de
u hierbij voorgedragen verordening nog wederom een afzonder
lijke toelichting zou behoeven, willen wij daaraan alsnog een
algemeene bespreking doen voorafgaan omtrent de wijze waarop
de gemeente zich van hare bemoeiingen in deze behoort te kwijten.
En dan rijst in de allereerste plaats de vraag of de
tegemoetkoming aan de vereenigingen rechtstreeks uit
de gemeentekas zal worden verstrekt, dan wel of daarvoor
een afzonderlijk, van de gemeente-financiën afgescheiden fonds
zal worden in het leven geroepen. En dan komt het ons voor,
dat in deze ook door ons het reeds door de grootere ge
meenten gegeven voorbeeld behoort te worden gevolgd en
dus tot oprichting van een afzonderlijk fonds behoort te
worden overgegaan. Immers bij rechtstreeksche uitkeering uit
de gemeentekas is men niet in de gelegenheid om in gunstige
jaren iets ter zijde te leggen, om daarvan gebruik te maken in
jaren, waarin een krachtiger beroep op de gemeentekas moet
worden gedaan. Een nadeel dat te grooter is, omdat de in een
bepaald jaar vereischte uitkeeringen zeer kunnen uiteenloopen.
Bovendien zal een zelfstandig fonds zijn middelen nog uit
andere bronnen kunnen putten dan uit de gemeentekas en
biedt het ook dit voordeel, dat de verplichtingen, welke de
gemeente ten behoeve van de werkloozenverzekering op zich
neemt, van den aanvang af beter zullen vaststaan, dan wan
neer voor dit doel telken jare bij de begrooting een zeker
crediet aan ons college wordt verleend.
Ook waar men tot de stichting van zulk een afzonderlijk
fonds besluit, kan zich echter nog de vraag voordoen of dat
fonds eigendom behoort te blijven van de gemeente, dan wel
of daarvan een stichting met eigen rechtspersoonlijkheid be
hoort te worden gemaakt. In Utrecht heeft men het eerste
gedaan; in Amsterdam, den Haag, Hilversum, het laatste.
Ook ons komt het voor, dat zulk een stichting met eigen
rechtspersoonlijkheid de voorkeur verdient. Blijft toch het
fonds eigendom der gemeente en wordt dus het beheer daar
van aan ons college, zij het dan daarin door een commissie
van bijstand gesteund, opgedragen, dan zal dat beheer zeker
nimmer zoo doeltreffend kunnen zijn, als wanneer een
zelfstandig bestuur onder toezicht van, ons college, daarmede
wordt belast. Wij stellen U daarom voor ook hier van dat
fonds een stichting te maken met eigen rechtspersoonlijkheid.
Aan wie moet dan echter het bestuur van dat fonds worden
opgedragen? Voorop zij gesteld, dat zeker niets bevorderlijker
zou kunnen zijn om de belangstelling voor het fonds gaande te
houden, dan door aan de daarbij aangesloten vereenigingen
grooten invloed op de samenstelling van het bestuur toe te
kennen. Van dat standpunt bezien, zouden dan ook de bestuurs
leden, met uitzondering natuurlijk van den Voorzitter, die o. i.
altijd door en uit den Raad zou moeten worden benoemd, dooi
de aangesloten vereenigingen zelve moeten worden gekozen.
Het valt echter niet te ontkennen dat op die wijze aan de
belanghebbenden een wel wat heel groote invloed op het
beheer van het fonds zou worden toegekend, en het komt
ons daarom beter voor, dat ook hier de benoeming van alle
bestuursleden, wier aantal wij op 5 bepaald zouden willen
zien, door Uwe Vergadering geschiedt, uit een voordracht,
opgemaakt door ons college, dat daartoe een aanbeveling van
het fondsbestuur zelf ontvangt. Ten einde nu evenwel ook
de aangesloten vereenigingen in dat bestuur voldoende tot
haar recht te doen komen, zal dan tevens moeten worden
bepaald, dat ten minste twee der bestuursleden tevens be
stuurders van aangesloten vereenigingen zullen moeten zijn.
En nu de werking van het fonds.
Boven werd, gemakshalve, steeds door ons gesproken van
subsidieering van de aangesloten vereenigingen. Het is echter
niet de bedoeling de subsidie aan de vereenigingen zelf toe
kennen en deze in de aanwending daarvan volkomen vrij.
te laten, maar aan de werkloozen der aangesloten vereeni
gingen zal een bijslag worden verleend op hetgeen hun dooi
de vereeniging zelf wordt uitgekeerd. De vereeniging zal alleen
de tusschenpersoon zijn, door wier bemiddeling de werklooze
den bijslag van de gemeente ontvangt. Het fonds keert dien
bijslag niet uit, zoolang niet voor het bestuur vaststaat, dat
de vereeniging hem reeds aan den werklooze heeft uitge-