56
Werkliedenverbond «Patrimonium" en van de afdeeling Leiden
van den Nederlandschen bond van Confectie-Bedienden.
Nog werd aan het adres van de vereeniging «Vooruit" succes
sievelijk adhaesie betuigd door den Leidschen Bestuurders-
bond namens een 17-tal daarbij aangesloten vak- en andere
vereenigingen, door de Typografische vereeniging Laurens
Jansz. Coster, door de afdeeling Leiden van den Bond van
Nederlandsche Onderwijzers en door de Vrijzinnig-Democra
tische Kiesvereeniging «Vooruitgang" alhier.
Eindelijk kwam den lOen October nog bij U in een verzoek
van het Bestuur der «Leidsche Vereeniging ter bestrijding
der Werkeloosheid en van hare gevolgen" om aan die ver
eeniging in den vorm van bijslag op hare uitkeeringen steun
te willen verleenen.
Deze verschillende adressen zijn, voor zoover zij niet slechts
een bloote adhaesiebetuiging behelzen aan het verzoek der
timmerliedenvereeniging «Vooruit", hierachter afgedrukt.
Alvorens nu evenwel te dier zake een voorstel bij Uwe Verga
dering in te dienen, werd door ons omtrent het vraagstuk der ver
zekering tegen werkloosheid in het algemeen het advies
ingewonnen van het Centraal Bureau voor Sociale Adviezen.
Dit bracht den 19en October 1.1. een zeer omvangrijk rap
port over dit onderwerp aan ons college uit, hetwelk overeen
komstig ons verzoek nog nader werd aangevuld bij schrijven
van 27 December d. a. v. Deze stukken, benevens de reeds in
andere gemeenten van ons vaderland geldende regelingen,
zijn in de Leeskamer ter kennisneming neergelegd.
De vraag, welke de bovenvermelde adressen ons in de eerste
plaats voorleggen is deze, of een ingrijpen van de overheid
ter afwering of althans verzachting van de gevolgen van
werkloosheid gerechtvaardigd is. Toch kan deze vraag in het
stadium, waarin het vraagstuk der verzekering tegen werk
loosheid thans verkeert, eigenlijk geen vraag meer heeten.
Immers waar Amsterdam en Utrecht, Arnhem en Hilversum
en nu onlangs ook Haarlem en den Haag onze gemeente in
het verleenen van steun aan fondsen ter verzekering tegen
werkloosheid reeds zijn voorgegaan, daar mag men zeggen,
dat de practijk deze vraag al reeds in bevestigenden zin
heeft beantwoord. En naar het ons voorkomt, volkomen terecht.
Immers de gedwongen werkloosheid is een van de treurigste
verschijnselen van den tegenwoordigen tijd. Het is een kwaad
dat niet alleen den werkman zelf, die gaarne zou willen
werken, buiten zijn schuld aan zorg en ellende prijsgeeft,
maar dat ook de gansche maatschappij zijn nadeelige gevolgen
doet ondervinden. Werkloosheid toch kan, ja moet op den duur
voeren tot armlastigheid en nu is het toch zeker in het
belang van de gansche maatschappij, dat het aantal personen,
waarover de publieke armenzorg hare bemoeiingen behoeft uit
te strekken, zoo klein mogelijk zij. En waar men nu ook de
oorzaak van die gedwongen werkloosheid zoeke; of men haar al
dan niet aan een gebrekkige inrichting van geheel het maat
schappelijk organisme meent te moeten toeschrijven; zoo is
toch in ieder geval een ingrijpen van de overheid om een
van de grootste kwalen van dat organisme, de armlastigheid,
te bestrijden, ten volle gerechtvaardigdhetzij dan dat men
de overheid reeds in beginsel daartoe verplicht acht, hetzij
dat men het alleen in het belang van de maatschappij zelve
meent te moeten doen, hetzij eindelijk dat men dat ingrijpen
slechts als overgangsmaatregel wil toepassen, zoolang het be
drijf zelf zich nog niet voldoende heeft georganiseerd, om zich
zonder steun van anderen te kunnen helpen.
Staat dus het geoorloofde van overheidsbemoeiing op dit ge
bied voor ons vast, dan rijst in de tweede plaats de vraag,
van wie de hulp behoort uit te gaan, van den Staat of van
de Gemeente. Maar ook op deze vraag is feitelijk het ant
woord reeds gegeven. Immers ook al mocht men meenen dat
het vóór alles de taak van den staat is om hier in te grijpen,
dan nog zou dit voor de gemeente geen reden mogen wezen
om in deze een afwachtende houding aan te nemen, nu
immers rechtstreeksche steun van den staat, althans in de
eerste jaren, vermoedelijk niet te verwachten is. Den 9en
Augustus toch van het vorige jaar werd reeds door de Regee
ring bij de Staten-Generaal een wetsontwerp ingediend,
waarbij rijkssteun in uitzicht wordt gesteld aan die gemeen
ten, die zelve de verzekering van de geldelijke gevolgen van
werkloosheid ter hand nemen. Hieruit blijkt dus, dat althans
van de vorige regeering een algemeene rijksregeling van
deze materie niet te verwachten was, en nu is wèl de be
handeling van dit ontwerp tot dusver achterwege gebleven
en is inmiddels ook een andere Regeering opgetreden, maar
reden om aan te nemen, dat deze den reeds door haar voor
gangster ingeslagen weg weer zou verlaten, is er te minder,
nu zij bedoeld wetsontwerp tot dusver nog niet heeft inge
trokken.
Trouwens ook in het buitenland zijn de meest geslaagde
pogingen tot regeling dezer aangelegenheid van de gemeenten
uitgegaan en principieele bezwaren, die van zoodanige rege
ling zouden moeten weerhouden, bestaan er ook ten onzent niet.
Nu dus de Regeering deze voorziening, althans voorloopig, aan
de gemeenten wenscht over te latenzij het dan dat zij dezen
in het verleenen van steun wenscht tegemoet te komen, en
ook waar de gemeente regelt, blijkens de elders opgedane erva
ring, een alleszins doeltreffende regeling niet is uitgesloten, daar
behoeft zeker niets de gemeente te weerhouden zelf hande
lend op te treden, ook al mocht men de behartiging van dit
belang in het algemeen liever aan het Rijk zien toevertrouwd.
lntusschen make men zich, wanneer de gemeente het
initiatief neemt, van de resultaten van hare bemoeienis geen
al te groote illusies. Immers voorop dient gesteld dat hare
hulp altijd slechts een subsidiair karakter zal kunnen dragen.
Alleen dan toch zal zij helpen, wanneer de werkman begon
nen is voor zich zelf te zorgen en waar nu de gemeente de
bevoegdheid mist om tot deelneming in hare verzekering te
verplichten, daar zal bare tusschenkomst nimmer openbare
armenzorg of anderen steun overbodig kunnen maken. Maar het
is dan ook, wanneer de gemeente hier helpend ingrijpt, vooral
hierom te doen, dat juist de beteren onder de werklieden, zij
die reeds uit eigen beweging iets voor slechtere tijden plegen
ter zijde te leggen, door den druk van een op ongezette tijden
terugkeerende [werkeloosheid niet zóó ernstig in hun bestaan
zullen worden getroffen als anders het geval zou zijn.
Kan dus Uwe Vergadering in beginsel met ons meegaan,
dat het alleszins op den weg der gemeente ligt om aan de
door adressanten tot haar gerichte roepstem gehoor te geven,
dan rest nog slechts de vraag op welke wijze dit het meest
doeltreffend zal kunnen geschieden.
Drie wegen staan hier open.
In de eerste plaats zou de gemeente een bijslag kunnen
geven op individueele besparing. Die vorm heeft echter dit
principieele nadeel, dat daaraan het karakter van verzekering
geheel ontbreekt. De spaarder zorgt alleen voor zich zelf,
maar mist daardoor ook alleszins de zekerheid dat hij be
stand zal blijken tegen de beproevingen die hem wachten.
Hetgeen hij ter zijde legt zal nimmer aan anderen kunnen
ten goede komen maar zal aan den anderen kant ook kunnen
blijken niet voldoende te zijn om hem zelf door den tijd van
werkloosheid heen te helpen. Het nuttig effect van den steun
wordt daardoor geringer en het hoofdvoordeel van verzeke
ring, gezamenlijk risico voor het nadeel dat enkelen treft, gaat
geheel verloren.
Bovendien wijst het Bureau voor Sociale Adviezen er terecht
op dat deze individueele sparing geheel tegen de algemeene
ontwikkeling der maatschappij ingaat die immers in al hare
geledingen op gemeenschappelijke organisatie gericht is en
dat in die gemeenschappelijke organisatie reeds een kiem
tot uitbreiding ligt, die aan het individueel sparen nagenoeg
geheel ontbreekt. En bedenkt men dan nog dat de onder
vinding met den bijslag op individueele besparing opgedaan,
bv. in Gent, waar behalve de fondsen der-vakvereenigingen
ook de individueele spaarders worden gesteundweinig aan
moedigend is geweestdan verdient dit stelsel ook hier zeker
geen aanbeveling.
Een tweede weg, die kan worden ingeslagen is deze dat
de gemeente een eigen verzekeringsfonds kan in het leven
roepen, waartoe alle werklieden kunnen toetreden. Aan dit
stelsel, dat in Zwitserland veelal is beproefd, kleven echter
volgens het door de Amsterdamsche Commissie van onder
zoek in 1903 uitgebracht «Rapport over de verzekering tegen
de geldelijke gevolgen van werkloosheid," vooral deze gebreken
dat een voor ieder toegankelijke verzekeringskas voornamelijk
hen trekt, die de grootste kans hebben op een telkens terug
keerende werkloosheid, m. a. w. in hoofdzaak de slechtste
risico's in zich vereenigtdat men bij een algemeene kas mist
den zoo noodzakelijken waarborg tegen misbruiken in de controle
van vakgenooten gelegen; en dat eindelijk het betalen van
een gelijke premie voor alle verzekerden, waar het gevaar
van werkloosheid in verschillende vakken zoo zeer uiteenloopt,
groote onbillijkheid zou meebrengen. In het algemeen, zegt
de commissie, kan men dan ook van deze wijze van ver
zekering zeggen, dat zij ontaardt in een vermomde bedeeling,
maar voor bedeeling heeft de gemeente hare andere organen. Geen
wonder dus, dat de commissie navolging van dit stelsel
ernstig ontraadt.
Zoo blijft dan ten slotte nog de derde wijze van voorziening
over, hierin bestaande, dat de gemeente aan uit eigeninitia
tief geboren organisaties subsidie verleent. Dit is dan ook
de weg, welke tot dusverre in alle gemeenten van ons vader
land, waar men de zaak ter hand nam, is ingeslagen en die
op de stichting van een geheel zelfstandig-werkend gemeentelijk
verzekeringsfonds al aanstonds dit voor heeft, dat de kans,
dat een zoo groot mogelijk aantal personen van de verzekering
zal profijt trekken, grooter is, omdat daarbij op de medewer
king van de vakvereenigingen wordt gesteund.
De groote vraag echter, welke zich bij deze wijze van ver
zekering voordoet, is dezeaan welke vereenigingen zal sub
sidie ten behoeve harer verzekering tegen werkloosheid worden
verleend? Zal men alleen de vakvereenigingen steunen of zal