DONDERDAG 12 MAART 1908.
67
gekregen, waarin hij het betreurde, dat zooveel flinke jonge
krachten uit Leiden vertrekken, omdat zij het elders zoovee
beter kunnen krijgen. Die flinke jongelui hebben wij voora
noodig aan de derde en de vierde klasse scholen, en die zullen
hier nog minder komen, dan thans. Wanneer zij meer salaris heb
ben dan hier, zullen zij niet komenhebben zij evenveel salaris,
dan zullen zij niet willen veranderen, en minder salaris kunnen
zij niet hebben, omdat wij precies het minimum hebben en
traag zijn in het bevorderen. In de eerste jaren geven wr
heel karig salaris en wij stellen alles uit op de toekomst. Maai
de jongelui zullen niet willen wachten tot zij 35 of 40 jaar
oud zijn en hier blijven, om dan pas hun deel te krijgen. Zr
zullen heengaan en dat zal voor het onderwijs in de meeste
gevallen een groote schade zijn.
Ik beveel dus de amendementen die ik met den heer Fokker
heb ingediend, ten zeerste aan de vergadering aan. Ik weet
niet, hoe duur ze zullen zijn. Tot mijn leedwezen heeft men
aan de secretarie, op mijn verzoek, om die berekening te
geven, gezegd, dit niet te kunnen doen, omdat de Secretaris
het niet wilde. Ik heb mij daarbij neergelegd. Ik had bij den
Secretaris zelf moeten aankloppen en zal dat dan later ook
doen. Maar al mocht het wat duurder uitkomen, daardoor zijn
de belangen van het onderwijs en van de mannen, die het
onderwijs dienen, dan ook gebaat voor een reeks van jaren.
Daarvoor mogen wij wel eenige duizenden over hebben.
De Voorzitter. Voor ik verder een der andere leden het
woord geef, wil ik even opkomen tegen een uitdrukking van
den heer Sijtsma. Dat is eenigszins een persoonlijk feit.
De verdediging van de houding van Burg. en Weth. en de
bestrijding van de amendementen is wel in de eerste plaats
opgedragen aan den Wethouder van Onderwijs, bij wien zij in
goede handen is, maar ik moet toch even tegen een uitdrukking
van den heer Sijtsma opkomen. Hij heeft in het praeadvies een
toon van waardeering voor het openbaar onderwijs en de
openbare onderwijzers gemist, wat den Sijtsma te meer ver
baast, waar de meerderheid van het College varx Burg. en
Weth. voorstanders van het openbaar onderwijs zijn. Tegen
deze opvatting moet ik toch protesteeren, want het College
van Burg. en Weth. in zijn geheel waardeert het openbaar
onderwijs en waardeert de goede krachten van de hoofden
van scholen en de onderwijzers van bijstand. Er zijn in het
College van Burg. en Weth. voorstanders van het bijzonder
onderwijs, maar als staatsburgers en als leden van den Ge
meenteraad en besturende de Gemeente beseffen zij de waarde
van het openbaar onderwijs en zullen zij geen oogenblik te
kort schieten, om te voorzien in de behoeften van dat on
derwijs. Degenen, die door den heer Sijtsma bedoeld zijn,
kunnen zich iets dergelijks niet laten aanleunen, maar wenschen
op gelijke lijn gesteld te worden met de andere leden van het
Dagelijksch Bestuur, als behartigende de belangen van het open
baar onderwijs.
Ik vraag thans, of de voorstellers van andere amendementen
ook het woord wenschen, dan kan de Wethouder in ééne rede
hen allen beantwoorden.
De heer van der Elst. M. d. V. De bedoeling van het
amendement, dat ik heb ingediend op artikel 13, is, dat het
zal dienen als aanvulling op de amendementen van de hee-
ren Bosch, Mulder en Vergouwen. Wat zij in hun amende
menten hebben voorgesteldhad ik ook willen voorstellen.
Dat is dus nu overbodig geworden. Ik zou gaarne zien, dat
het als zoodanig werd aangenomen.
Het is bekend, dat het een algemeene grief is, dat deaan-
vangswedde te laag is. De jonge onderwijzers moeten kostgeld
betalen, boeken aanschaffen en lessen nemen, en dat alles van
een aanvangssalaris van f 5U0 of f 550. Dat is veel te
weinig.
Bij het nagaan, hoeveel de meerdere uitgaven zouden be
dragen, ben ik gekomen tot een bedrag van ongeveer f 650.
Dat is berekend naar tabel 31 van het jaarverslag over 1906,
die doet zien, dat 1 Januari 1907 in onze gemeente werkzaam
waren aan de openbare lagere scholen 7 onderwijzeressen van
f 550 en een onderwijzer van 500.
Wanneer wij nu weten, dat Burg. en Weth., indien hun
voorstellen zonder amendementen worden aangenomennog
ongeveer f 900 overhouden, dan zien we dat daarvan best
die f 650 af kan.
Hiermede meen ik mijn voorstel voldoende te hebben toe
gelicht.
De heer Vergouwen. M. d. V. Mijn amendement geldt
natuurlijk voor het eerste gedeelte van art. 13. Nu meen ik,
dat we de beide deelen der eerste alinea wel tegelijk kunnen
bespreken.
Ik zie daarin eenige inconsequentie en juist het ontdekken
daarvan heeft de aanleiding gegeven tot het indienen van
het amendement.
Wij lezen daar, dat de aanvangswedde voor onderwijzers
beneden den leeftijd van 20 jaar f 500 bedraagt en voor
onderwijzers van 20 jaar en daarboven f 550. Dan staat er
verder, dat deze wedde voor de onderwijzers bedoeld sub a
(dat zijn die van minder dan 20 jaar) na een jaar dienst op
een openbare of bijzondere lagere school, hetzij hier, hetzij
elders, met f 50 verhoogd wordt.
Wanneer onderwijzers na een jaar dienst hier komen, dan
is hun aanvangssalaris f 550. Gewoonlijk zal de aanvangs
wedde f 550 zijn, doch de mogelijkheid bestaat dat er onder
wijzers worden genoemd op een salaris van f 500 en van
daar mijn voorstel. De heer van der Eist heeft er reeds met
een enkel woord op gewezen, dat dit voor Leiden te weinig
is. Wanneer iemand van buiten te Leiden komt, moet hij
beginnen met kostgeld te betalen van ongeveer f 30 per
maand. Dat is dus f 360 per jaar. Hij houdt dus f 140
over. Daar moet een gedeelte af voor pensioen en belasting,
een belangrijk gedeelte moet voor boeken besteed worden,
zoodat, volgens de berekening, die ik heb gemaakt, zoo
iemand f 80 heeft voor kleedingrecreatie en dergelijke
doeleinden. Dat is beslist te weinig. Ik heb daarom voorge
steld het salaris te brengen op f 550. Het verheugt mij, dat
ik niet alleen met dat voorstel ben gekomen, maar dat ook
anderen hetzelfde hebben voorgesteld.
Het is mij ook gebleken, dat het offer, hetwelk de gemeente
moet brengenin deze werkelijk niet zoo heel groot is. Er
is op het oogenblik maar één, die ervoor in aanmerking
komt en het offer zou dus voor de gemeente bedragen
juist f 50.
Nu heb ik nog een ander voorstel, n.l. om alinea 4 van
art. 13 te lezen. »Na 15 jaar dienst ontvangen de onderwijzers
en onderwijzeressen een laatste verhooging van f 100." Het
zit 'm natuurlijk in de staart van het voorstel. De onder
wijzeressen, zoo wordt voorgesteld door Burg. en Weth.,
zouden een laatste verhooging krijgen van 25. Nu stel
ik voor, om de onderwijzeressen gelijk te stellen met de on
derwijzers. Dat heeft de volgende reden. Er is een tijd ge
weest, dat de onderwijzeressen op de scholen alleen dienst
deden voor de aanvangsklassen. Zij vormden dus toen een
soort van trait d' union tusschen het huisgezin en de bewaar
school aan den eenen kant en de lagere school, het lager
onderwijs aan den anderen kant. De lagere klassen waren
een soort van voorbereiding voor de volgende klassen. Daar
door was er omtrent het onderwijs, dat de onderwijzeressen
gaven, een ietwat minder gunstig idee. Er werd veronder
steld, dat van hen minder gevorderd werd. Zij werden be
schouwd als iets beter dan bewaarschoolonderwijzeressen.
Wat is nu het geval? Die tijd is al lang voorbij. De onder
wijzeressen staan thans niet alleen in de aanvangsklassen,
maar zij komen nu in alle klassen voor, door de gansche
school heen. Er wordt tegenwoordig van de onderwijzeressen
precies hetzelfde gevorderd als van de onderwijzers. Lettende
dus op den arbeid, dien zij verrichten, kunnen de onder
wijzeressen dus nu onmogelijk langer achtergesteld worden
bij de onderwijzers. Daar komt nog bij, dat de ervaring leert,
dat het onderwijs, dat zij geven, evengoed is als dat van de
onderwijzers en de onderwijzeressen dus niet minderwaardig
in hun arbeid zijn. Ik weet niet, welk motief er dus zou zijn,
om de onderwijzeressen ten achter te stellen bij de onder
wijzers. Als dat er is, zal ik het gaarne hooren en dan kom
ik er nog wel even op terug.
De heer Bosch. M. d. V. Wij hebben slechts op bescheiden
wijze gebruik gemaakt van ons recht van amendement, om
dat wij hebben begrepen, hoewel anderen hieromtrent hun
twijfel hebben uitgesproken, dat Burg. en Weth. de belangen
van het openbaar onderwijs in zijn geheel met niet minder
animo voorstaan, dan de voorstellers van de verder strekkende
amendementen dat doen. Wij hebben in dit opzicht volkomen
vertrouwen in de voortvarendheid van Burg. en Weth., omdat
wij weten, dat ook al is men tegen een verhooging als thans
door sommigen wordt begeerd, dit niet altijd daaruit voort
spruit, dat men tegen het openbaar onderwijs gekant is; en
al gaan onze amendementen niet zoover als die van andere
neeren, zoo hebben wij toch steeds getoond, dat wij veel
voor het onderwijs voelen, veel meer wellicht dan menigeen,
die er hard over spreekt.
Wij hebben echter gemeend, dat wij toch mochten voor
stellen, wat wij voorgesteld hebben, met het oog op enkelen,
die naar ons inzicht een kleine toelage bij hun traktement
dringend noodig hebben, omdat dit werkelijk al te laag is.
Wanneer ik voor mij zelf mag spreken, dan had ik gaarne
de onderwijzeressen gelijk gesteld met de onderwijzers, maar
de vrees, op grond van ondervinding in dezen Raad opgedaan,
dat dit niet de meerderheid zou kunnen halen, heeft ons
doen besluiten den middenweg te kiezen, om zoodoende een
lans voor hen open te laten, dat er nog eenige verbetering
komt. Nog eens, ik voor mij had de onderwijzeressen liever
gelijk gesteld met de onderwijzers, maar wij vreesden, dat
dit voorstel niet de meerderheid zou halen en daarom hebben