DONDERDAG 12 MAART 1908.
65
wel te bezitten en als zoodanig breng ik alle buide aan zijn
betoog.
ik ben het echter niet met hem eens, dat de salaris-
toekerinirig een thermometer zoude zijn voor de warmte, die
zijne mederaadsleden hebben voor de onderwijzers en de school.
Men heeft ook nog met andere belangen rekening te houden,
niet het minst met de financiëele. Naast de onderwijzers
salarissen is een gemeentekas en naast de onderwijzers zijn
belastingbetalende burgers. Men moet ook rekening houden
met de lasten, die de salariëering den ingezetenen oplegt,
anders bevordert men maar al te zeer 't vertrek naar buiten,
het wonen even over de grens van Leiden en vermindert
men de draagkracht van de overblijvenden.
De heer Fokker heeft gezegd, dat wanneer de onderwijzer
niet met lust zijn werk kan volbrengen en gekweld wordt
door financieele zorgen, zulks ten schade van het onderwijs komt.
Ik ben dat tot op zekere hoogte met hem eens, maar ik
zou toch wel eens willen zien, hoe een of andere klasse van
menschen zich geheel kan vrij maken van financieele zorgen
en leven als de vogels van den hemel. Wij hebben allemaal
financieele zorgen in zekeren zin. ledereen moet bij de uit
gaven, die hij zich veroorlooft, ook rekening houden met de
ontvangsten.
Niemand kan een inkomen gegarandeerd worden, geheel
vrij van financieele zorgen. Wij trachten een onderwijzer
zooveel mogelijk een goed traktement te bezorgen en vooruit
zichten te openen. Ik geloof, dat wij met deze verordening
aan de onderwijzers geven, waarop zij in billijkheid aanspraak
kunnen maken.
De heer Fokker heeft een vergelijking gemaakt, (die meer
te pas komt bij de artikelsgewijze behandeling), dat het
minimum traktement gelijk zou zijn aan dat van de kleinste
gemeente, en hij heeft erop gewezen, dat bij de behandeling
van de wet-Rink gezegd werd, dat het minimum salaris
gemaakt werd met het oog op de allerkleinste gemeenten
van ons vaderland.
Wij moeten echter ook rekening houden met andere factoren.
Bovendien men moet de geheele salarisregeling overzien en
zich niet op dat ééne punt, het minimum, blind staren. Ik
zal daarop echter thans niet nader ingaan, daar dat later
wel aan de orde komt.
De heer Pera. M. d. V. Het was mijn plan niet om alge-
meene beschouwingen te houden, maar nu de eerste spreker
direct mijn naam in deze zaak betrekt, moet ik naar aanleiding
van zijn opmerkingen toch iets zeggen.
Onwillekeurig hebben zijn aandoenlijke woorden indruk ge
maakt, want zij waren wel in staat het gemoed te roeren.
Wij hooren hem spreken van de belangstelling in het onder
wijs. In het verband waarin dat gezegd wordt, krijgt men
zoo den indruk, dat wie nu niet wil medewerken ter ver
krijging van zijn verlangen, geen belangstelling heeft voor
het onderwijs.
Wanneer op dit oogenblik ook al weer de beginsel kwestie
binnengehaald wordt, is dat gelukkig niet mijn schuld. De
heer Fokker is daarin voorgegaan. Nu wil ik er dan toch
even aan herinneren, dat wanneer de voorstanders van de
bijzondere school niet zoo heel scheutig zijn, om maar tot
het uiterste mede te gaan, zooals door sommige heeren ge-
wenscht wordt, dat niet te verwonderen is.
In de stad Leiden bestaan 8 scholen, die door de voor
standers van het bijzonder onderwijs onderhouden worden.
Wanneer hier nu telkens een strijd wordt gevoerd, om de
gemeente het noodige te doen bijpassen en de salarissen op
de verlangde hoogte te brengen, dan mag men toch wel in
aanmerking nemen, dat dit alles ook plaats moet grijpen bij
de bijzondere scholen en wij dit dan uit onzen particulieren
zak moeten betalen. Ik zal er daarom sterk tegen op komen,
als men ons verwijt geen belangstelling voor het onderwijs
te hebben; de openbare school heeft den steun van de ge
meente, en de bijzondere scholen trekken van de gemeente
niets. Wat de bijzondere scholen van het Rijk hebben, heb
ben de openbare scholen ook. Men mag dus niet zeggen, dat
er bij ons geen belangstelling zou zijn voor het onderwijs
Bij ons is een groote belangstelling in het onderwijs en dat
wordt ruimschoots door daden getoond.
Er is hier gezegd, dat met het oog op deze verhooging het
Rijk met een buidel geld is komen aandragen. Zeer terecht
heeft de heer van Hamel opgemerkt, dat toch ook met andere
zaken rekening moet worden gehouden en juist de belangrijke
sommen, die door de gemeente worden betaald, om alles in
orde te houden, drukken reeds zwaar op de zakken van de
burgerij. Destijds werd door onzen toenmaligen burgemeester,
den heer de Laat de Kanteropgemerkt, dat, wanneer het
openbaar onderwijs er niet was, wij een zeer belangrijke
verlichting van de inkomstenbelasting zouden hebben, ja, dat
wij die misschien wel zouden kunnen afschaffen.
De heer Stigter. Algemeene verduistering!
De heer Pera. Of dat een «algemeene verduistering" zou
veroorzaken, zou van de omstandigheden afhangen. De
kwestie loopt er nu hierover, wie het zal moeten betalen.
Wij weten dan allen zeer goed, dat wanneer het openbaar
onderwijs op de hoogte moet worden gebracht, waarop het
moet zijn, alle burgers van Leiden, ook die reeds het bij
zonder onderwijs onderhouden, mede nog de openbare school
moeten helpen dragen.
Er is opgemerkt, dat ik destijds ervoor gepleit heb, om
van Rijkswege een beteren steun te krijgen voor het bijzonder
onderwijs en dat daaraan later is voldaan. Met dank erkennen
wij in de geschiedenis, dat men er eenigszins aan heeft vol
daan, maar dat er niet aan voldaan is in gelijkheid, dat weet
iedereen, die van deze zaak op de hoogte is. In Nederland wordt
door de gemeenten 6 millioen betaald voor het openbaar onder
wijs; het bijzonder onderwijs ontvangt geen cent. De reden,
waarom ik dit zeg, is, dat ik mij nooit wil laten aanleunen,
dat, als wij niet medegaan tot het uiterste, om het openbaar
onderwijs op te voeren, wij in dat onderwijs ook geen belang
zouden stellen. Van die belangstelling geven wij practisch
de overtuigende bewijzen op alle mogelijk gebied.
Wat mijn houding tegenover een paar amendementen zal
zijn, is nog niet zeker. De overigen moet ik bestrijden. Wij
hebben ook op dit middaguur rekening te houden met de
zakken van de burgerij. De algemeene toestand is zeer druk
kend en nu kan men wel zeggen, dat de onderwijzers goed
beloond moeten worden, maar een andere vraag is, of wij
hen moeten beschouwen als een egyptische priesterkaste,
(gelach) die lustig moet kunnen leven, terwijl de burgerij
onder de lasten loopt te zuchten. Dat is voor mij altijd een
belangrijke vraag.
Ik geloof, hierbij duidelijk te hebben gemaakt, dat het voor
mij niet de kwestie is, van niet te willen geven, maar dat er
tal van omstandigheden zijn, die samenwerken, en het mij
onmogelijk maken, om zoover te gaan, als ik wel zou willen.
Ik word doodeenvoudig weerhouden door de financieele lasten,
die door de burgerij gedragen moeten worden.
De heer Fokker. M. d. V. Een enkel woord om den heer
Pera even te antwoorden en mijn leedwezen erover uit te
drukken, dat er een misverstand bestaat tusschen den ge-
achten spreker en mij. Ik heb het juist toegejuicht, dat nu
de nooden van het bijzonder onderwijs zijn gelenigd, de ver
ordening onder geheel andere auspiciën wordt behandeld dan
in 1902. Toen zijn voorafgegaan heel lange en soms onver
kwikkelijke debatten. Dat is nu niet het geval en dat heb
ik met ingenomenheid geconstateerd. En verder heb ik ge
constateerd, dat er reeds de goede voorteekenen daar zijn in
de amendementen van de heeren Bosch en Vergouwen.
Ik heb geen oogenblik gezegd, dat als er een amendement zou
zijn, dat niet de stem van den heer Pera zou kunnen ver
werven, dat dat dan zou voortspruiten uit gebrek aan be
langstelling bij den heer Pera.
Ik ben het met hem eens, wat hij ten slotte heeft gezegd,
dat een herziening van de onderwijzerssalarissen financieele
lastep met zich moet brengen. Maar ik zou hem de woorden
willen voorhouden, die destijds zijn gesproken door een afge
vaardigde, die ook door hem hoog zal worden geschat.
Dr. Nolens heeft n.l. gezegd, dat de Staat en de gemeente
als wetgever in de eerste plaats het voorbeeld behooren te
geven en dat zij in de eerste plaats hebben te voldoen aan
den zedelijken plicht om de ambtenaren voldoende te bezoldigen.
Ik zeg niet, dat de heer Pera zich daaraan wil onttrekken,
maar ik houd hem die woorden voor, om te gedenken bij de
stemming over de amendementen.
De heer Sijtsma. M. d. V. Dat het niet mogelijk is, het
iedereen naar den zin te maken, vooral waar het een groot corps
geldt als dat der onderwijzers, hebben we straks al gehoord
en dat hebben ook Burg. en Weth. ervaren. Daarin ligt dan
ook eenige rechtvaardiging, dunkt mij, voor, om het zacht
uit te drukken de onvoldaanheid en onbevredigdheid, om
niet te zeggen oppositie, die het voorstel van Burg. en Weth.
heeft gewekt onder belanghebbenden.
Heelemaal kan men dit niet schuiven op rekening van de
algemeene onvoldaanheid, waar te nemen bij menschen, wanneer
er wat nieuws wordt voorgesteld.
Er kleven aan deze gewijzigde regeling van Burg. en Weth.
zeer ernstige gebreken. Ik zou nog wel willen zeggen, wat ik
ook van dien van het jaar 1902 heb gezegd, dat ook deze
wellicht weer over zes jaar zal moeten gewijzigd worden.
Telkens zullen de gebreken meer in het licht treden, althans
wanneer de verordening niet aanmerkelijk wordt gewijzigd. Ik
moet de naiveteit van onzen Wethouder van Onderwijs bewonde
ren, waar hij eenige weken geleden hier met zekere zelfvoldaan
heid uitriep: «Gij zult straks een verordening voor u hebben,
waarover men tevreden zal zijn." Het is hem zeker nu al
gebleken, dat dit niet zoo algemeen is. Adressen, couranten
artikelen en gesprekken getuigen er van.
De verordening is dan ook, allereerst wat de financieele