64
DONDERDAG 12 MAART 1908.
die precies zooveel heeft, dat hij zijn mond kan openhouden,
geen menschwaardig bestaan heeft.
Ik zal de vergadering niet lang ophouden, met het belang
van deze zaak te betoogen. Ik zal liever een ander doen
spreken, iemand, wiens woord misschien meer indruk maakt
dan het mijne. Met het oog op den tijd zal ik slechts aan
één persoon het woord geven, het Kamerlid den heer Arts.
Bij de behandeling van het wetje Rink. sprak deze de vol
gende woorden, die waard zijn herhaald te worden en die ik
gaarne zal onderschrijven:
»De eerste der sociale werken is voor mij de school en de
onderwijzer, dat is de school. Het belang van het onderwijs
vordert, dat het den onderwijzer goed ga. üm met vrucht te
kunnen onderwijzen is het in de allereerste plaats noodig,
dat de onderwijzer niet door zorgen worde gekweld, dat hij
in een opgeruimde stemming zij."
Van hoe groot belang is het, mijnheer de Voorzitter, dat
het lager onder wijs goed zij
Het is het eenrge dat aan de overgroote meerderheid van
de kinderen van het volk wordt meegegeven als wapen in
den strijd om het bestaan. Voor zeer velen is het de basis,
de grond, waarop het vak- en het voortgezet onderwijs worden
opgetrokken.
En wij mogen niet vergeten, dat de opvoeding van een
zeer groot deel van ons volk, van de groote, overgroote meer
derheid, veel meer in de school dan daarbuiten plaats vindt.
En die opvoeding, die basis, waarop de individuen zelf hun
ontwikkeling moeten voortbouwen, moet goed zijn. Door die
zooveel mogelijk te volmaken, zullen wij het peil van ons
volk verheffen.
De Grondwet stempelt het openbaar onderwijs tot een voor
werp van aanhoudende zorg voor de Regeering en de wet
droeg de gemeentebesturen, als lokale organen, bij uitnemend
heid voor die taak geschikt, de nadere voorziening in die
zorg op.
Maar, mijnheer de Voorzitter, kan het onderwijs goed zijn,
als aan de onderwijzers geen behoorlijke bezoldiging wordt
gegeven en hun materieele behandeling beneden peil is. Dat
laatste, mijnheer de Voorzitter, is ook hier het geval en het
is, ik voeg het er ter geruststelling vooral van den Wethouder
van Onderwijs bij, geen speciaal Leidsch verschijnsel.
In de Kamer werd er reeds door Mr. Tijdeman op gewezen
en deze afgevaardigde vergeleek de salarissen van onderwijzers
met die van andere ambtenaren en gaf als zijn oordeel
waarmede ik instem te kennen, dat over het algemeen de
behandeling van de onderwijzers is eene degradatie van het
onderwijs.
Hoe is dat nu hier in de gemeente?
Een onderwijzer met de hoofdacte, kan, al wordt hij zoo
oud als Methusalem, naar het voorstel van Burg. en Weth.
niet hooger komen dan f 1200. Onze brave Brakelde
concierge van het Raadhuis, een man, op wiens verdiensten
ik overigens niets wil afdingen, geniet f 1531,25.
Een onderwijzer, zonder hoofdacte met tien jaren dienst,
komt op een salaris van f 750, een salaris, dat ook wordt
genoten door den concierge van de H. B. S., dien der Lakenhal,
den portier der gasfabriek, dat wordt overtroffen door het
salaris van menig agent van politie 2de klasse en dat slechts
iets hooger is dan dat van de amanuensis van H. B. S. en
Gymnasium. Met alle respect voor de genoemden en ondanks
mijn zeer weinige ingenomenheid met het afdeelen onzer
burgers in hokjes «standen" genaamd, moet ik evenals ieder
onzer, nu eenmaal rekening houden met de omstandigheid,
dat de onderwijzersstand als stand algemeen geacht wordt
hooger te staan dan die van genoemde ambtenaren.
Van den onderwijzer wordt verwacht, dat hij netjes voor
den dag komt, als »heer" gekleed gaat, maar men verzuimt
ervoor te zorgen, dat hij ook als »heer" kan eten en in dien
innerlijken welstand zich mag verheugen, waarvan men eischt,
dat hij uiterlijk blijk geeft.
Ik ben overtuigd, mijnheer de Voorzitter, dat een onderwijzer
die niets heeft dan zijn wedde, die met een gezin is gezegend,
wat toch een zegen voor hem moet blijven, bij de voorgestelde
regeling moeite heeft om behoorlijk rond te komen en zoo
in zorgen moet verkeeren, ook al heeft hij een vrouw, die op
de kleintjes past en die elk dubbeltje tweemaal omdraait
voor zij het uit geeft.
Van een onderwijzer wordt, meer dan van een ander
ambtenaar, toewijding, voortdurende toewijding aan zijn taak
gevraagd, vooral tegenwoordig, waar geëischt wordt, dat de
onderwijzer evenzeer let op de vorderingen der individuen
in zijn klasse, als op de vorderingen der klasse!
Hoe zal de onderwijzer, door zorgen gekweld wellicht, met
de gedachten bij zich en bij zijn gezin, die toewijding kunnen
geven
En hoe zullen wij de menschen vinden voor ons openbaar
onderwijs, die hun gansche persoonlijkheid aan hun taak
willen geven, de beste individuen dus, als wij hen niet flink
bezoldigen?
Zijn wij verantwoord, mijnheer de Voorzitter, als wij door
een schrale bezoldiging de goede krachten afhouden van onze
scholen?
Mijnheer de Voorzitter, anderen hebben dit anders be
grepen en op dit gebied kunnen de voorstanders van het
openbaar onderwijs nog weieens een lesje elders nemen: b.v.
bij het bijzonder onderwijs. Ik neem dan als voorbeeld het
hoogeerwaardig hoofd van het bisdom Haarlem, wiens salaris
regeling in de adressen, die ons hebben bereikt, te vinden is.
Ik zou willen vragen: Mag het openbaar onderwijs in deze
bij het bijzonder onderwijs ten achter staan?
Het spreekt vanzelf, mijnheer de Voorzitter, dat, wanneer
men denkt over deze zaak zooals ik, men allerminst met deze
voordracht van Burgemeester en Wethouders ingenomen is,
veel minder er door bevredigd zal zijn. Mijn eerste bezwaar
geldt het minimum. Uit dat minimum van f 500, dat Burg.
en Weth. hebben voorgesteld, blijkt, dat men den onder
wijzersstand hier niet erg hoog aanslaat.
Ik tracht, mijnheer de Voorzitter, zoo min mogelijk dingen
te zeggen, die kunnen prikkelen of iemand onaangenaam
kunnen zijn, maar het moet mij van het hart, dat het mij een
raadsel is, hoe Burg. en Weth. van Leiden dit durven voor
stellen. Dat minimum van f500 is, ieder, die dewet-Rink
heeft bestudeerd, kan het weten bedoeld voor de kleinste
en armste gemeenten van ons land. Ik heb van deze zaak
eenige studie gemaakt, mijnheer de Voorzitter, en daardoor
dingen gevondendie al mijne medeleden misschien niet zoo
helder voorstaan. Weet men wel, dat Leiden aan zijn onder
wijzers als minimum-salaris maar f 20 minder geeft dan
de geldophaler aan de gasfabriek verdient en dat het mini
mum-salaris van een onderwijzer slechts f 11.20 hooger is,
dan van den privaat-tonnenruimer op Endegeest. Dat lijken
mij nog al sterk sprekende cijfers en feiten.
Mijnheer de Voorzitter, ik wensch ook iets te zeggen over
de salarissen van de plaatsvervangende hoofden. Die zijn m. i.
bij de voorgestelde verordening te hoog. Ik verwijs hierbij
naar het amendement, waarvan door den heer Sijtsma straks
de toelichting zal worden gegeven. Wij zijn van oordeel, dat
het wel goed is, de plaatsvervangende hoofden iets meer te
geven, dan aan de andere onderwijzers, maar niet op de
wijze, zooals Burg. en Weth. dat voorstellen.
Dan ten slotte het maximum-salaris van de onderwijzeressen.
Ik betreur bet, dat deze zoo ten achter staan bij de onder
wijzers. Wij zijn in deze zaak evenwel al een klein beetje
opgeschoten. Enkele jaren geleden kon een voorstel in dien
geest slechts enkele stemmen halen, verleden jaar is een
voorstel in die richting met slechts één stem meerderheid
verworpen. Ik hoop, dat wij in die richting nog eens zullen
mogen overwinnen.
Ik wil deze algemeene beschouwingen sluiten, met iets
te zeggen over hetgeen in de couranten over dit onder
werp is geschreven. Als uitgangspunt mag dan worden ge
nomen, wat een zekere heer Hevans in het Leidsch Dagblad
heeft geschreven. Ik geloof dat deze heer in den kern van
de zaak den spijker op den kop heeft geslagen. Ik moet even
wel de wijze, waarop hij zich over de afdeeling Leiden van
het Ned. Onderwijzers Genootschap heeft uitgelaten, afkeuren,
evenzeer als de wjjze, waarop hij een Seitenhieb heeft gegeven
aan onzen hooggeachten Prof. de Goeje. Hoe men moge denken
over de verdienste van Prof. de Goeje jegens het openbaar
onderwijs, men moet de groote verdiensten, die hij zich in
het verleden heeft verworven, erkennen. Een dergelijke wijze
van optreden tegen Prof. de Goeje is dan ook niet te ver
dedigen en keur ik af.
De heer Sijtsma. M. d. V. Ik weet niet, of ik goed doe,
thans algemeene beschouwingen te houden of wel de amen
dementen stuk voor stuk te bespreken. Onze amendementen heb
ben betrekking op alle punten, zoodat ik die gevoegelijk alle
samen zou kunnen toelichten.
De Voorzitter. Dat was mijn voorstel ook geweest, maar
de heer Fokker heeft voorgesteld, algemeene beschouwingen
te houden over de voorgestelde wijziging van Burg. en Weth.
en de amendementen. Er zijn tal van artikelen, die wij voor
stellen geheel ongewijzigd over te nemen. Mijn idee was ook,
om nader te spreken over de artikelen, die wij wijzigen en
die dan als complex te beschouwen en als wijzigingsvoorstel
te behandelen. Ik geloof, dat het beste zal zijn, als wij eerst
deze algemeene beschouwingen af handelen en u dan het woord
geven, als de heer van Hamel het woord heeft gevoerd.
De heer van Hamel. M. d. V. Een enkel woord om den
heer Fokker dank te zeggen voor de humane wijze, waarop
hij op het oogenblik de wijziging van de verordening heeft
besproken. Hij heeft zichzelven toegewenscht meerdere wel
sprekendheid te bezitten, ten einde zijne mederaadsleden mede
te slepen om meer voor het onderwijs te doen. Wat hij heeft
verkondigd, levert intusschen het bewijs, dat hij die wel
sprekendheid niet meer behoeft te vorderen Die schijnt hij