50
DONDERDAG 5 MAART 1908.
overslaan. Maar Burg. en Weth. hebben gezegd: laten wij de
zaak wat pessimistisch voorstellen; het is altijd aangenamer
wanneer iets medevalt dan dat het tegenvalt. Dit alles moet
de heer Pera niet vergeten wanneer hij Rhijngeest gaat ver
gelijken met het op te richten idiotengesticht.
De heer Fokker. M. d. V. De vorige maal heeft de heer
Roem er op gewezen, dat het hem bevreemdde, dat de Com
missie van Fabricage over deze zaak niet was gehoord. En
nu weder zie ik in het antwoord van Burg. en Weth. op het
rapport van de Commissie van Financien, dat zij die Commissie
er een verwijt van maken, dat zij buiten het haar aangewezen
terrein is getreden, waar z\j nl. de vraag heeft gesteld, of
Leiden een idiotengesticht noodig had. Mijns inziens heeft
deze quaestie opnieuw geleerd, dat wel eens mocht worden
herzien de wijze, waarop de taak der verschillende Commissiën
is omschreven; bij deze gelegenheid is wel gebleken, dat eene
herziening daarvan dringend wenschelijk is.
Wat de zaak zelve aangaat, de heer Korevaar heeft de vorige
maal gezegd, dat het voorstel, toen door den heer Zaalberg
en door mij gedaan, op den kant af was eene motie van wan
trouwen tegenover Burg. en Weth. Ik zou hierop nog even
willen terugkomen en de juistheid van die bewering willen
betwisten. Er werd door ons gevraagd, dat de Raad zich zou
wenden tot de Regeering met verzoek om steun, en er is toen
op gedrukt, dat het niet gebleken was, dat Burg. en Weth. zich
werkelijk tot de Regeering hadden gewend. De Voorzitter
zeide toen wel, dat hij nog niet de gelegenheid had gehad
om uit brieven aan te toonen, welke pogingen door Gedep.
Staten zijn aangewend bij het Rijkom ook voor zich
zelf steun te ontvangen, maar ik heb het dossier nog eens
nagezien en het is mij niet gebleken, dat er door Burg. en
Weth. eenige poging is gedaan om van het Rijk eene tege
moetkoming te ontvangen. Dat Gedep. Staten het hebben
gedaan, heb ik ook niet kunnen vinden. Wel heb ik gezien,
dat Gedep. Staten de overtuiging hadden dat het niet
gelukken zou. Dat toen van uit den boezem van den Raad
een verzoek kwam om nog eene poging bij het Rijk aan te
wenden, kan toch niet worden beschouwd als eene motie van
wantrouwen; het was alleen eene aansporing voor Burg. en
Weth. om te doen, wat men meende dat gedaan had moeten
zijn en nog gedaan moest worden.
Wat de quaestie van den grond betreft, er wordt door
Burg. en Weth. gezegd, dat de koopprijs per hectare nog
geen f 2600 zou zijn. Ik wil er alleen dit van zeggen, dat
het gemis van een grondbedrijf hier Burg. en Weth. parten
heeft gespeeld. Immers, bij de berekening van de waarde van
den grond op dit oogenblik als men den koopprijs tot basis
neemt, moet men er in allen gevalle bij-rekenen de rente,
die de gemeente heeft moeten betalen voor de leening, welke
zij voor den aankoop van het land heeft moeten sluiten, na
aftrek van hetgeen dit aan pacht heeft opgebracht. Wil men
in het algemeen den regel doorvoeren, dat men de eigen
dommen waardeert naar de kosten van aankoop, dan kan
men met dergelijke cijfers als Burg. en Weth. noemden, niet
volstaan.
Ten slotte wil ik verklaren, dat ik na hetgeen vóór en tegen
deze zaak is aangevoerd, alsnog mijn stem aan dit voorstel
van Burg. en Weth. zal kunnen geven.
De heer Fockema Andreae. M. d. V. Het is mij gegaan zooals den
heer Stigter. Ik heb, over deze zaak denkende, in mijn gedachte
een weegschaal bij mij gehad en nu eens is er wat in de eene
dan weder iets in de andere schaal gekomen. Mijn schaal is
zoo wat in evenwicht; zij is nog niet naar den vóórkant
gegaan zooals die van den heer Stigter.
Ik heb mij vooreerst afgevraagd of dit plan ons geld kost
en zal blijven kosten, m. a w. of het direct een financieel
offer voor de gemeente is. Nu geef ik wel toe, dat verschillende
bezwaren van de Commissie van Financiën door Burg. en
Weth. zijn weerlegd, maar ik geloof toch niet, dat dit met
alle is geschied.
Ik wijs vooreerst op de waarde van den grond. Ik stap over
dat punt niet zoo gemakkelijk heen als de heer Vergouwen
en ik doe bij de waarde, welke Burg. en Weth. hebben ge
noemd, niet zoo weinig als de heer Fokker. Als wij toch willen
weten, wat ons de grond, waarop dat gesticht zal gebouwd
worden, kost, moeten wij niet vragen, voor hoeveel wij dien
indertijd hebben gekocht en hoeveel rente op die koopsom is
verloopen, maar dan behooren wij te vragen, wat die grond
op dit oogenblik waard is. Ik kan die waarde niet precies
taxeeren en ik durf geen cijfer noemen, maar in ieder geval
is de basis waarvan Burg. en Weth. uitgaan, naar mijn
meening niet juist en als zij zeggen, dat wij casu quo den
grond voor het Herbarium voor die genoemde som zouden
geven, dan is de quaestie, of die taxatie juist zou wezen. In
ieder geval zal men, wanneer men wil weten, hoeveel het
nieuwe gesticht ons zal kosten, voor den grond de waarde in
rekening moeten brengen wij kunnen dan van het Herbarium
afzien welke die grond voor ons heeft tegen taxatie.
In de tweede plaats de kosten van exploitatie. Ik kan die
niet beoordeelen, maar toch wil ik één ding noemen. Burg.
en Weth. zijn zoo voorzichtig, waar zij over den geneesheer
spreken, te zeggen: vooreerst kunt gij wel met een geneesheer
op het genoemde traktement volstaan en dan komt spoedig de
tijd. dat het gesticht ons niets meer kost, aangezien er dan
patiënten genoeg zullen zijn, maar mij dunkt, dan zal waar
schijnlijk ook de tijd komen, waarop men den geneesheer meer
zal moeten betalen of misschien nog een tweede zal moeten
aanstellen. Ik kom dus tot de conclusie, dat het gesticht ons
geld zal blijven kosten. Het is dus een directe opoffering voor
de gemeente.
Welke voordeelen staan nu daartegenover? Er worden er
speciaal twee genoemd. Op den voorgrond staat de universiteit,
maar hoezeer deze mij ook ter harte gaat, ik geloof niet
ik wil mij in dit opzicht wel door meer kundigen laten over
tuigen dat het belang, hetwelk voor' haar bij dit nieuwe
gesticht betrokken is, zooveel waarde heeft als Burg. en Weth.
willen doen voorkomen.
Toen wij besloten hebben tot oprichting van »Endegeest",
dat een risico voor ons washebben wij gezegd alleen als
er een krankzinnigengesticht is, is er kans op oprichting van
een leerstoel voor psychiatrie.
Zonder leerstoel in de psychiatrie op den duur geen toe
vloed van studenten. Men heeft Endegeest gekregen en de
psychiater is er. Toen is er gezegd: dat is half werk. nu
hebben hebben wij wel krankzinnigen maar geen zenuwlijders,
dus moeten wij hebben een gesticht voor zenuwlijders. Dat is
gekomen. Maar nu is men er nog niet, want de heer Stigter
sprak reeds van een volledige cliniekdus moet er ook een
idiotengesticht zijn. Is men dan volledig ingericht? Men be
hoeft geen deskundige te zijn om die vraag ontkennend te
beantwoorden. Immers, er is om maar één te noemennog
een categorie van dergelijke personen. Ik weet niet goed, hoe
ik ze noemen zalkrankzinnige misdadigers of misdadige
krankzinnigenhet is die categorie, die thans wordt onderge
bracht in het Rijksgesticht te Medemblik, het zijn krank
zinnigen met critnineele neigingen. Voor dergelijke personen
zou men dus hier ook een gesticht kunnen verlangen om alles
volledig bij elkander te hebben. En dat zou zeker te ver
gaan. Wanneer de deskundigen zeggen, dat inderdaad de
toevloed van medici naar Leiden zal vermeerderen, omdat het
psychiatrisch onderwijs door al die inrichtingen zooveel meer
in waarde zal toenemen, dan zal ik voor dat argument zwich
ten, omdat ik geen deskundige ben. maar het blijft mij toch
twijfelachtig voorkomen.
Het tweede voordeel dat genoemd is, is het indirecte voor
deel dat de gemeente zou trekken door het accres van de
bevolking met ongeveer 100 zielen. Ik weet niet, of dit indi
recte voordeel nu zoo belangrijk is, dat daarvoor in ruil
mag gelden het belangrijke risico en de groote geldelijke op
offeringen van de gemeente. Dan blijft nog het belang be
trokken bij het verzorgen van idioten uit deze gemeente. Ik
meen dat dit er negen zijn, dus ook niet zulk een overwe
gend belang. Wanneer ik mij nu afvraag wegen de belangen
die de gemeente heeft bij een idiotengesticht op tegen de risico
en de vermoedelijk geldelijke opofferingen, dan moet ik zeg
gen, dat bij mij de evenaar nog in het huisje is. En daarom
verheugt het mij, dat er na mij nog wel het woord zal wor
den gevoerd door deskundigen, waardoor wellicht bij mij de
schaal zal overslaan naar de zijde van het voorstel van Burg.
en Weth.
De Voorzitter. Nu in de vorige vergadering en ook in deze
zoovele sprekers hunne meening hebben gezegd, wensch ik
ook iets in het midden te brengen ter verdediging van het
oorspronkelijke voorstel van Burg. en Weth.
En dan meen ik dadelijk te moeten voorop stellen, dat wan
neer er iets vaststaat, het wel dit is, dat de Commissie van
Financiën geen juisten kijk heeft gehad op de voordracht van
Burg. en Weth. en de cijfers die daaraan ten grondslag hebben
gelegen, dat zij althans de zaak door een veel te donkeren
bril heeft bekeken. De mededeeling, door den heer Vergou
wen gedaan, heeft mij in die opvatting versterkt. Ik geloof
dan ook dat vele becijferingen van de Commissie van Financiën
in dit debat thans onbesproken kunnen blijven en ter zijde
kunnen worden gesteld. Het blijkt echter, dat alle bezwaren
door het uitvoerig stuk van Burg. en Weth. nog niet vol
doende zijn wederlegd. Nu moet ik al dadelijk iets opmerken.
Ik meen, dat de heer Meuleman heeft gezegd, dat al is de Com
missie van Financiën wat pessimistisch geweest, Burg. en
Weth. de zaak toch ook niet als zoo licht hebben voorgesteld.
Dit moet men ook werkelijk bij de beoordeeling van ons
voorstel in het oog houden. Tusschen de regels door kan men
wel lezen, dat Burg. en Weth. in den aanvang ietwat scep
tisch waren gestemd.
Dat heeft een grond. Tk zal de zaak niet in détails uiteen
zetten; ik acht dat overbodig, want een goede verstaander
heeft slechts een half woord noodig. In iedere overeenkomst