45 berekening dus eenige wijziging zou moeten ondergaan, indien daarvoor het juiste cijfer werd in de plaats gesteld. Nadat ons evenwel door de vereeniging in haar schrijven van 16 Januari 1.1. bericht was, dat het, blijkens door den betrokken hoofdambtenaar aan het Departement van Financien aan haren Voorzitter gedane verklaring niet zoo zeer de bedoeling van de Regeering was om het juiste cijfer van de oppervlakte van den bouwgrond als uitgangspunt van de berekening te nemen, dan wel den bescheiden eisch te stellen, dat door de huuropbrengst althans een zeker minimum aantal vierkante meters per perceel zou worden gedekt, kon er ook voor ons geen bezwaar meer bestaan om de berekening te aanvaarden. En het tweede punt betreft een noodzakelijke aanvulling, welke de te stellen voorwaarden alsnog zullen moeten onder gaan. De door de Regeering verleende faciliteit dat na het 5e en het 10e jaar van de vereeniging geen grootere som voor rente en aflossing zal worden gevergd, dan in verband met den stand der huurprijzen billijk is van haar te eischen, zou namelijk wel eens ten gevolge kunnen hebben, dat daardoor in conflict werd gekomen met het voorschrift van art. 17 van het Koninklijk Eesluit van 28 Juli 1902 (Stbl. no. 160). Daar toch wordt bepaald dat de bijdragen uit de gemeentekas ten hoogste mogen beloopen de helft van de aflossingstermijnen gedu rende de eerste vijfjaren en ten hoogste een derde gedeelte gedu rende verdere jaren, en met dit voorschrift behoort uit den aard dei' zaak te allen tijde ie worden rekening gehouden En ten einde dat te verzekeren, zal de bepaling, »dan in verband met den stand der huurprijzen billijk is van haar te eischen", noodzakelijk aldus moeten worden aangevuld, »met dien ver stande echter dat de storting van de vereeniging jaarlijks niet minder zal mogen bedragen dan het één vijf-en-zeventigste gedeelte van het verleende renteloos voorschot." Immers bij een aflossing in 50 jaren bedraagt iedere aflossingstermijn sV gedeelte van het renteloos voorschot, en daarin mag na de eerste vijf jaren de bijdrage van de gemeente niet grooter zijn dan a van de aflossing of tAö van het geheele voorschot, zoodat de vereeniging van haar kant ten minste Tf7 of gedeelte daarvan zal moeten afdragen. Op grond van al het aangevoerde geven wij u dus thans in over weging, met intrekking van uw besluit van 10 Januari 1907, nader het volgende te besluiten: 1°. tot onteigening krachtens art. 77 1° der onteigenings wet, ten name van de Vereeniging tot bevordering van den Bouw van Werkmanswoningen, alhier, van de perceelen, op de als Bijlage III aan het schrijven van de vereeniging van 7 December 1907 toegevoegde lijst, met aanduiding van de kadastrale nummers en eigenaars vermeld, en op de bij dit schrijven behoorende teekening II nauwkeurig aangewezen; 2". aan de vereeniging voor de uitvoering van het nader bij bovenvermeld schrijven door haar overgelegd plan een ren teloos voorschot te verleenen tot een maximum van 149,500. onder bepaling dat voor de aflossing daarvan kan worden volstaan met betaling door de vereeniging gedurende de eerste vijf jaren van een som van f 1985.60; van het zesde tot en met het tiende jaar van f 2209.9272, en van het elfde tot en met het vijftigste jaar van f 2434.25, tenzij de vereeniging kan aantoonen, dat geen hoogere huur, dan in de door haar overgelegde exploitatierekening is vermeld, kan worden be dongen, in welk geval van haar resp. na het 5e en het 10e jaar geen grootere som voor rente en aflossing zal worden geëischt, dan in verband met den stand der huurprijzen billijk is van haar te eischen, met dien verstande evenwel, dat de storting van de vereeniging jaarlijks niet minder zal mogen bedragen, dan het een vijf-en-zeventigste gedeelte van het verleend renteloos voorschot; onder voorwaarde, behalve die vermeld in de artt. 15 sub a, b en c, 16 en 17, 2e lid van het Kon. Besluit van 28 Juli 1902 (Stbl. n°. 160): a. dat niet tot de uitvoering van het plan wordt over gegaan, alvorens de bestekken van den woningbouw, van den rioolaanleg en van den stratenaanleg de goedkeuring van ons college hébben verworven; b. dat de door ons college aangewezen gemeente-ambte naren te allen tijde, zoowel tijdens den bouw als later, het recht zullen hebben den toestand der woningen geregeld op te nemen; c. dat het financieel beheer van de'in het plan opgenomen eigendommen geheel afgescheiden zal worden gehouden van de andere bezittingen der vereeniging; d. dat bij de berekening van hetgeen de gemeente krach tens de bij vroegere raadsbesluiten aan de vereeniging toe gekende rentegarantie, in het vervolg aan de vereeniging mocht verschuldigd zijn, buiten beschouwing zullen blijven de fmancieele resultaten van de sub c bedoelde afzonderlijke administratie; e. dat in de ter uitvoering van dit besluit op te maken notarieele overeenkomst zullen worden opgenomen al zoo danige bepalingen, als ons college in het belang van een richtige controle op het beheer der in het plan begrepen bezittingen alsnog noodzakelijk mochten voorkomen; en met bepaling a. van de geldsom, bedoeld bij art. 15 sub c van het Kon. Besluit bovenvermeld op f 1000.— b. van het bedrag bedoeld bij art. 16 van dat Kon. Be sluit op de som, waarvoor de bezittingen der vereeniging op de laatstelijk goedgekeurde balans voorkomen, met dien ver stande, dat gemeld bedrag het uitstaand aandeelenkapitaal met niet meer dan f500,— overtreffe; 3o. de door de vereeniging aangelegde in het plan begrepen straten kosteloos in eigendom en onderhoud bij de gemeente over te nemen, zoodra deze straten behoorlijk zullen zijn op geleverd en geheel te onzen genoegen zullen zijn in orde gebracht 4°. aan de vereeniging van gemeentewege te vergoeden de kosten van de onteigening van de perceelen Sectie E nis. 966 en 1154, op den staat Bijlage III vermeld; alles onder voorbehoud dat het Rijk zich bereid verklare voor de uitvoering van het plan een even groot geldelijk offer te brengen als de gemeente. Wordt bovenstaand besluit genomen, dan zal het tot Hare Majesteit de Koningin gericht verzoek om ten behoeve van de uitvoering van het plan der vereeniging aan de ge-, meente een voorschot van Rijkswege te verstrekken en inde betaling van de deswege aan het Rijk verschuldigde annuï teit een bijdrage te verleenen, uit den aard der zaak dien overeenkomstig moeten worden gewijzigd. Aan den Gemeenteraad. Burg. én Weth. van Leiden. 's Gravenhage, 15 Augustus 1907. De kennisneming van de verschillende adviezen, ingewonnen omtrent het bij kabinetsbeschikking van 19 Januari 1907 n<> 57 aan de Departementen van Binnenlandsche Zaken en van Financiën gezonden verzoek van Uw College om een Rijks voorschot ten behoeve van woningbouw en eene bijdrage in de betaling van de annuïteit van dat voorschot, heeft de Mi nister van Financiën en mij doen zien, dat de financiëele grondslag van de plannen der woningvereeniging wijziging zoude moeten ondergaan, wilde men de uitvoering van het geheele plan niet in de waagschaal stellen. Ten einde het verkrijgen van overeenstemming daaromtrent tusschen de betrokken lichamen en autoriteiten zooveel moge lijk te bespoedigen zijn officieuse onderhandelingen gevoerd om aan gerezen bezwaren tegemoet te komen en deze onderhan delingen hebben geleid tot eene door den Minister van Finan ciën ontworpen regeling, op den voet waarvan de noodige overeenstemming vermoedelijk zal kunnen worden verkregen. Deze regeling, waarbij wordt aangenomen, dat na 50 jaren de waarde der woningen nog is te stellen op de waarde van den grond plus de halve bouwkosten, berust op den grond slag, dat de vereeniging als kostprijs der woningen, welke na bijvoorbeeld tien jaren door den netto huurprijs zoude moeten worden gedekt, erkenne eene rente van 33/s °/o van de halve bouwkosten en van den grondprijs plus eene annuïteit voor rente en aflossing van de andere helft der bouwkosten. De bouwkosten stellende op 83000.en de waarde van den grond (ongeveer 1025 M2 a 5 de M2) op f 5125. zoude dus volgens dit sijsteem de netto huuropbrengst ria 10 jaren zijn te stellen op: 33/s van f 46.625 f 1573.59 4.1677 41.500 1729.59 totaal 3303.18 of f 468.18 meer dan de Vereeniging in de eerste tien jaren aan netto huur denkt te krijgen (ƒ2835.—), zoodat de wonin gen gemiddeld 0.17 per week meer zouden moeten gaan opbrengen en de Vereeniging te beginnen met het 6e jaar 234.— en te beginnen met het 11e jaar 468.— per jaar meer dan in den aanvang aan de gemeente zoude hebben af te dragen, dan zij thans aanbiedt. De Minister van Financiën en ik zijn bereid te bevorderen dat, wanneer het besluit van den raad Uwer gemeente op dezen voet wordt gewijzigd, de helft van het offer, dat de gemeente zal hebben te brengen, voor rekening van het Rijk worde genomen, met bepaling, dat, mocht de vereeniging kunnen aantoonen, dat werkelijk de bovenbedoelde hoogere nuur niet bedongen kan worden, respectievelijk na het 5e en bet 10e jaar van haar geen grootere som voor rente en aflos sing zal worden gevergd, dan, in verband met den stand der Huurprijzen, billijk is van haar te eischen. Ook het eigenlijke opruimingsplan heeft tot enkele opmer- dngen aanleiding gegeven In de eerste plaats komt het den Minister van Financiën en mij wenschelijk voor, dat perceel 996 niet in de onteigening worde begrepen en de aldaar te maken straat achterwege blijve. Slechts het verlies van één gebouw (twee woningen) zal daarvan het gevolg zijn.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1908 | | pagina 3